eens, midden in een interview dat ik met hem had, tegen zijn vrouw:
‘Ach, vertel jij het maar. Ik kán niet vertellen.’
Maar Ko van Dijk kon het beter dan al zijn tekstschrijvers bij elkaar. Als hij
vroeger bij me thuis op een feestje was, probeerde ik altijd, als een soort
‘aangever’ hem op een bepaald verhaal te brengen dat hij onlangs aan zijn
onmetelijk repertoire had toegevoegd. Meestal lukte het. Zijn vertelling over
een kroegentocht door donker Amsterdam met een souteneur die Peet heette,
duurde, als hij zin had, zowat een uur en was een meesterstuk van observatie,
typeringsvermogen en timing. Ik heb het vele malen van hem gehoord, aldoor
verrijkt met nieuwe details, en telkens weer dacht ik: er bestaat niemand in
Nederland die dit voor hem zou kunnen schrijven.
Bovendien kon hij imiteren als geen ander. Hij bedacht moeiteloos de dolzinnigste
situaties, waarin alle grote acteurs van het Nederlands toneel hun zegje zeiden,
compleet met een feilloos getroffen mimiek. Ook mij deed hij beter dan ik het
zelf kon. Maar zulke feesten van virtuositeit richtte hij alleen aan op de
Kring, of in een kamer met mensen die graag naar hem luisterden. Als hij het
voor de tv-camera's net zo had gedaan, zouden miljoenen er om geschaterd hebben.
Maar daar begon hij niet aan.
‘Ik ga toch niet op zonder tekst,’ zei hij, toen ik het eens voorstelde, tegen
mij. Hier sprak de vakman. Die altijd uiterst zorgvuldig te werk ging. Ik heb
dat meer dan eens ondervonden.
Een tijd geleden belde hij mij op en zei: ‘Ik ga een grammofoonplaatje maken.
Geweldig, jô, geweldig.’
Want hij had die verrukkelijke gave om alles wat hij ondernam geweldig te vinden.
Als het eventueel viel, was het volgende ook weer geweldig. Dit onvernielbare
artistieke idealisme vindt men eigenlijk alleen bij acteurs. Hij bezat het in de
hoogste mate.
‘'t Is een tekst die Gabin in Frankrijk heeft gedaan,’ zei hij. ‘Prachtig. En
schitterend vertaald. Maar aan de andere kant staat een fabel van La Fontaine en
die is minder geschikt voor Nederland. Zou jij voor die andere kant een monoloog
willen schrijven die mij een beetje ligt. Maar het mag niet langer zijn dan vier
minuten.’ Ik zei: ‘Ik zal 't proberen.’
Ik schreef een man voor hem die - en het klinkt nu wel erg navrant - op zijn
achtenzestigste gekweld wordt door een hevige wroeging, omdat hij er in zijn
jonge jaren voor verantwoordelijk was, dat zijn vader eenzaam, zonder een
dierbare aan zijn bed stierf.
Toen ik de tekst klaar had las ik 'm, met een stopwatch in de hand, aan mezelf
voor. Precies vier minuten. Maar de zondag nadat ik 'm verstuurd had belde Ko me
's ochtends op en zei: ‘Morgen moet ik die plaat opne-