op de grond gaan zitten onder mijn schrijfbureau en ik begrijp wat
er nu van mij wordt verwacht, want het is een spelletje dat alle kleine kinderen
leuk vinden, in welk werelddeel ze ook zijn geboren. Het begint zó. Ik roep
tegen mijn vrouw: ‘Zeg, is Yung soms bij jou in de keuken? Nee? En in de kamer?
Ook niet? Maar dan is ze weg!’
Mijn vrouw treedt dan ontsteld binnen met: ‘Waar zou ze naar toe zijn?’
‘Ik weet het niet. Misschien is ze nog in de groentewinkel waar we net geweest
zijn. Ik zal even opbellen. Met de meneer van de groentewinkel? Dat kleine
meisje, met wie ik net bij u was, is dat soms nog bij u? Nee? Wat gek. Hebt u
goed gekeken? Nou, dan zal ik maar weer verder zoeken. Dankuwel. 's Kijken, wie
kan ik nou opbellen? 't Koffiecafeetje? Ik was bij u met zo'n klein meisje. Is
ze soms nog bij u? Nee? Weet u het zeker? Ook niet onder de toonbank? Ach... Nou
snap ik het niet meer. Wie kan ik nou nog opbellen?’
Onder het bureau voel ik haar handje op mijn knie en hoor ik haar stem: ‘De
meneer van 't gat.’ Ze fluistert het om niet te verraden waar ze is. En ze
bedoelt de doortastende functionarissen die de halve Weteringschans vlak bij
mijn huis hebben opengelegd. Ik stap vederlicht heen over het feit dat ze geen
telefoon hebben en roep: ‘Hallo, meneer van 't gat. Ik was daarnet bij u met een
klein meisje. Zit dat meisje soms in het gat? Nee? Hebt u goed gekeken?
Ach...’
En dan komt ze kraaiend te voorschijn. In de huiskamer beleeft ze later het
kinderprogramma van de televisie met haar rug naar het toestel, maar het mag
niet uit. Ze zegt: ‘Schoot zitten.’ Maar als ik haar op wil tillen protesteert
ze heftig en roept: ‘Nee, jij op mijn schoot.’
Nou ja, bij grootouders moet alles kunnen. Om haar niet onder mijn gewicht te
verpletteren ga ik, met mijn ellebogen op de stoelleuningen, net boven haar
minuscuul schootje hangen. Dat is een uitputtende toer en ik voel me opgelucht
als we, na een tijdje, de rollen mogen omdraaien. Nu zit zij op mijn schoot en
maakt met haar kleine, rappe vingertjes alle knopen van mijn overhemd los. Dan
zegt ze moederlijk: ‘En je arrempies d'r uit...’
Mijn thans ontbloot bovenlijf boeit haar. Ze telt: ‘Een, twee, drie, vier. Jij
hebt vier tieten.’
‘Nee, de onderste twee zijn ribben.’
‘Ribbe?’
‘Ja, die heb jij ook. Ribben.’
Ze tilt haar jurk tot aan haar kin op en bekijkt haar blote voorzijde. Maar
aangezien haar ribben niet zo uitsteken als de mijne, beslist ze met grote
stelligheid: ‘Nee, ikke niette ribbe.’