Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermdMarokko is ver wegIOns reisdoel was Casablanca, maar de Super dc 8 van de klm ging nog veel verder. Daarom kon het gebeuren dat de man die vlak bij ons plaats nam verklaarde thuis te horen in Freetown. Ik vond het een pretentieuze naam voor een stad, maar ik ben dan ook een bejaarde scepticus, die nog heeft meegemaakt dat het nationaal-socialistische dagblad van de heer Mussert het telegramadres ‘Waarheid’ voerde. Van zo'n ervaring genees je niet. De man zag er overigens uit of hij met genoegen naar Freetown terugkeerde. | |
[pagina 255]
| |
[pagina 256]
| |
Hij bestond van hoofd tot voeten uit genoegen. Hij was jong, rank en zwart, lachte onophoudelijk en toonde daarbij veel meer tanden dan de gemiddelde Nederlander in de mond weet te bergen. Een gele jas droeg hij en een geruite pet met een pompoen van nutteloos pluis, die echter bij hem hóórde. Zelfs de stewardessen glimlachten minder uitgeput tegen hem. Hij was kortom een man uit Freetown. We zaten wel in het toestel, maar we stegen nog niet op. Dat verbaasde ons allerminst, want we hadden verscheidene uren op Schiphol doorgebracht omdat er iets aan de motoren mankeerde waaraan een schroevedraaier te pas moest komen. Diep beseften we dus dat vliegen ook maar mensenwerk is. Gelukkig hou ik van wachten, vooral als het mag in de Van Gogh Rooms, waar we door een vriendelijke functionaris, eigenlijk onbevoegd, waren binnengeloodst. Het was namelijk een sierlijk hemeltje voor eerste klas-passagiers, waar je alle denkbare flessen zelf mocht leegschenken, onder het mild toezicht van een lieve verwen-juffrouw in giroblauw, die er alleen maar op uit was om ons gelukkig te maken. We deelden deze puissante luxe slechts met één prinsesselijke dame uit India, wier schoonheid bijna niet echt bestond, en haar twee uit een oosters sprookje gevallen kindertjes, die op de vloer zoet treintje speelden met doosjes klm-lucifers. Anders dan wij dronk de dame geen gratis slok. Ze was vermoedelijk rijk. Terwijl we in het toestel wachtten en ik bedacht dat ik zo'n flessenparadijs nooit zou hebben genoemd naar een armoedzaaier als Van Gogh, kwam een hele stoet Marokkaanse mannen binnen. Een grote blonde knaap voerde ze naar de vrije plaatsen achterin. Ze waren allemaal jong. Ik schatte ze op de bemanning van een schip die werd teruggevlogen naar de haven van Casablanca, want ze vertoonden de mengeling van vrijgevochtenheid en onschuld die je vaak bij zeelui ziet. Achter in de rij liep er een die best dichter of schilder zou kunnen zijn. De Slauerhoff van het schip misschien. Hij had een beweeglijk, gevoelig gezicht dat lachen kon. En hij zag in de man uit Freetown onmiddellijk een medestander. Daarom trad hij uit de rij, ging naast hem zitten en zei: ‘Brother!’ Zijn Engels had een zwaar accent, maar het gesprek kwam toch van de grond, tegelijk met het vliegtuig. Het duurde echter niet lang. De blonde knaap had, net als de herdertjes die bij nachte lagen, zijn schaapjes geteld en miste er een. Daarom keerde hij terug uit de staart van het toestel, ging bij de man staan en gelastte hem mee te gaan naar de anderen. Toen aan dit bevel geen gevolg werd gegeven greep hij hem in de borst en sleurde hem overeind. Terwijl het toestel nog boven Amsterdam zweefde, begonnen ze in het middenpad te knokken. De blonde vocht beter en koeler | |
[pagina 257]
| |
dan de Marokkaan, die uitzinnig van drift uitriep: ‘Don't tutsj me, stoepit Dutchman. I spit you in zee face, I spit you.’ En hij deed het heftig, met weinig spuug maar goed gemikt. Het liet de blonde knaap koud. Hij deed gewoon zijn werk. Want hij was, zo hoorden we, een Nederlandse marechaussee in burger die geen zeelui, maar een lading illegale Marokkaanse arbeiders teruggeleidde naar Casablanca. Volgens de kenners een duur maar vrij zinloos transport, want als ze willen zijn ze met behulp van de veerboot naar Malaga en de bus naar Amsterdam binnen een paar weken weer bij hun baas in het Westland. Door de luidspreker sprak nu een opgeruimde stem: ‘Welkom aan boord, dames en heren.’ We waren weer terug bij de wat artificiële vriendelijkheid van het vliegen, die even door een stukje minder elegante realiteit was verstoord. De gastvrije zorgeloze stem vertelde in drie talen dat het toestel niet vol was en ieder die op een andere plaats wilde gaan zitten natuurlijk geheel vrij was om dit te doen. Ik keek om naar de Marokkaan. Hij dronk grimmig van het pilsje dat hij bij de stewardess had besteld. Het gelaat van de marechaussee vertoonde geen enkele emotie. Maar de man uit Freetown keek onthutst en verschrikt toen hij zich verhief en, op een vluchtende wijze, vele rijen naar voren oprukte. Misschien wordt er maar zelden gevochten in Freetown. Daarhéén dan. | |
IIHet is avond als we de kleine, op een onherbergzaam provinciaal station gelijkende luchthaven van Casablanca verlaten en omzien naar een taxi. Enige chauffeurs bevinden zich voor de poort en hun auto's vermoedelijk in het onpeilbaar duister. Aanvankelijk begeren zij ons allemaal, maar als ik heb gezegd dat we naar Rabat willen, omdat daar nu eenmaal ons hotel staat, keren ze zich ontgoocheld van ons af: ze vinden het te ver. Een tanige man van mijn leeftijd, vermoeid brillend als iemand die onvoorzichtig veel nadenkt en gekleed in een lange djelapas, blijft over en tilt zwijgend mijn koffer op. ‘Combien?’ vraag ik nog. Hij antwoordt, óók in het Frans, dat het 180 dirhams gaat kosten en draagt, als ik geknikt heb, de koffer voor ons uit naar een beige Mercedes, die veel zou kunnen vertellen over haar jeugd, toen alle mannen nog verliefd op haar waren. Sentimentele, nutteloze verhalen. Ik zeur toch ook niet meer over mijn fijne tijd in het looprek? De Mercedes maakt eerst geluiden die Engelsen zo treffend ‘clearing your throat’ noemen en start dan wel degelijk. Even later rijden we door | |
[pagina 258]
| |
de duisternis van een schijnbaar onbewoond land. Je ziet geen huis, ook niet in de verte. Er is vrijwel geen verkeer. Een enkele vrachtauto. Het eerste licht dat we, na geruime tijd, naderen wil alleen markeren dat de linker helft van de weg is opgebroken. Het is echter geen elektrisch licht, maar het flakkerend schijnsel van een aantal, op (hopelijk lege) olievaten gestookte vuurtjes, die door bakstenen bijeengehouden worden. Mijn vrouw vraagt: ‘En wat doen ze nou als het gaat regenen?’ ‘Dat weet ik niet,’ zeg ik. ‘Waarschijnlijk niks.’ De chauffeur rochelt. Verder is hij een zwijger. Die ons, nemen wij aan, naar Rabat brengt. Of naar het kasteel van de lokale vampier. Nou ja, enig maagdenbloed hebben we toch niet te bieden. We zien wel. Dat is de wapenspreuk van onze leeftijd. ‘Hoe wou je hem eigenlijk die 180 dirhams betalen?’ vraagt mijn vrouw. ‘Die heb je toch niet?’ ‘Nee,’ zeg ik. Dirhams zijn weliswaar de Marokkaanse betaalmiddelen, maar je mag ze niet invoeren. Niet één. Bij aankomst op de luchthaven van Casablanca moet je ze voor je eigen valuta kopen. Dat heb ik braaf geprobeerd. Maar het aldaar gevestigd filiaaltje van de Banque Marocaine du Commerce Exterieur, bleek wel open doch onbemand te zijn. Wachten, tegen het ruitje tikken en klaaglijk roepen als een kind dat moeder kwijt is, het was allemaal tevergeefs. Daarom heb ik, gezeten in die oude Mercedes, nog steeds geen dirham op zak maar er wel 180 beloofd. We zien wel. ‘Misschien willen ze guldens wisselen in het hotel,’ zeg ik. ‘Ja, misschien,’ antwoordt ze, zonder hoorbaar vertrouwen. De chauffeur rochelt weer, niet smakelijk om te horen, maar beter te verdragen dan een babbelzieke uitlegger die je vertelt dater links aardappelen worden verbouwd en rechts sperzieboontjes. We rijden nu door een gehucht, door Allah, God, Boeddha, Jaweh en nog een trits mindere goden eendrachtig vergeten. Wat goor-witte, bunkerachtige huisjes, spaarzaam verlicht. Op een vaal muurtje staat toch nog Pepsi Cola. Die jongens zijn doordouwers. Boven een laag winkeltje, waar alleen lilliputters binnen kunnen, hangt een gehavend bord met het opschrift ‘Tailleur’ en dan hetzelfde in het Arabisch, dat het sierlijker vertelt. Ik zeg: ‘Een verwend meisje uit Amstelveen wordt verliefd op een aardige Marokkaanse gastarbeider. Ze willen trouwen. Haar pa-hij is hoog bij de amro-bank - voert een goed gesprek met de jongen eer hij het jawoord geeft. “Wat doet je vader?” vraagt hij. De jongen antwoordt: “Mijn vader is kleermaker.” Wij zijn z'n onderneming net gepasseerd. | |
[pagina 259]
| |
De pa uit Amstelveen denkt: kleermaker, da's een fatsoenlijk vak. Hij geeft zijn toestemming, er wordt gehuwd en het jonge paar vertrekt naar het ouderlijk huis in zijn geboorteplaats waar ze voorlopig zullen wonen. We hebben het aanschouwd. Zie jij het meisje daar stralend gelukkig worden?’ ‘Echte vaderpraat is dat,’ vindt mijn vrouw. De chauffeur heeft weer gerocheld, maar als hij omkijkt blijkt het zijn manier van lachen te zijn. Hij zegt, in accentloos Duits: ‘Sie sind Hollander. Ich war in Holland. In Amsterdam war ich.’ ‘Sie sind Marokkaner?’ vraag ik. Hij aarzelt merkbaar en zegt dan: ‘Jawohl.’ Ik leun achterover in de Mercedes en besluit niet te vragen wanneer hij in Holland was, want ik ben niet naar een ander werelddeel gevlogen om weer een Duitser te ontmoeten die dan antwoordt: ‘1942. Schönes land.’ Dat weet ik nou wel. Als we voor het hotel staan zegt hij: ‘Hundert gulden genügt.’ En als ik betaald heb, roept hij, met een wuivend handje: ‘Dág.’ Welkom in Afrika. | |
IIIDe gids die ons in Rabat het mausoleum van Mohammed v toont heet zelf ook Mohammed, maar hij verzoekt ons dit niet te zien als een merkwaardig toeval, want deze voornaam - zegt hij - komt in Marokko net zo veelvuldig voor als Iwan in Rusland. Hij is een gisse jongeman met pikzwart haar, dat niet door elkaar kan waaien omdat het de hardheid van ijzergaren heeft. Zijn ogen lachen achter een zware bril en hij draagt het lange, grijze gewaad met capuchon dat hier net zozeer de nationale klederdracht is als bij ons de regenjas. In Rabat kent hij vrijwel iedere voorbijganger. Zelfs de door de firma Serné wat opzienbarend uitgedoste soldaat van de koninklijke lijfwacht in het mausoleum kust hij hartelijk op beide wangen. Hij verzekert ons dat hij Engels studeert, maar zijn blijken van de tot nog toe verworven kennis dezer wereldtaal doen vermoeden dat hij nog in het eerste boekje talmt. Frans spreekt hij echter als een waterval. De chauffeur van de bij de tocht door Rabat inbegrepen taxi heet Ibrahim. Hij is een zeer zwijgzame jongen met een groen ijsmutsje op en hij heeft de gelaatsuitdrukking van iemand die de grote geboorteschrik nog lang niet te boven is gekomen. Van opzij bezien lijkt hij een beetje op een aardig paard, dat wat te strak aan de teugel wordt gehouden. Tijdens de tocht verlaat hij de auto alleen om zo nu en dan eens tegen de muur van | |
[pagina 260]
| |
een bezienswaardigheid te wateren. Verder heb je geen kind aan hem. Mohammed is weer op een andere wijze een geschikte knaap. Al na een uur werpt hij het masker af en bekent in het geheel geen Engels te studeren doch - schrille tegenstelling - vader van vier kinderen te zijn. Hij zegt: ‘Twee jongens’ (Blij). ‘En twee meisjes’ (On-blij). Want wij bevinden ons in een werelddeel waar meisjes met tegenzin op de koop toe worden genomen. Aangezien we met Mohammed uitstekend kunnen koekhakken en Ibrahims aan afwezigheid grenzende stilte als een kwaliteit beschouwen, vraag ik of ze ons de volgende dag de sprookjesstad Fès kunnen laten zien, die ruim 200 kilometer van Rabat verwijderd ligt. Mohammed is onmiddellijk in en gaat nu te rade bij Ibrahim, die in het Arabisch wel degelijk geluid blijkt te kunnen maken. Het resultaat van de voornamelijk uit het strottenhoofd gehoeste dialoog is positief: ook Ibrahim wil best naar Fès, mits hij 100 dirhams voorschot krijgt voor de benzine, anders rijdt zijn auto niet. Ik geef hem het geld en we nemen recht hartelijk afscheid. Maar als we de volgende ochtend op het afgesproken tijdstip het hotel verlaten vinden we voor de deur alleen Mohammed, in een toestand van grote gemoedsbeweging. Ibrahim - zo vertelt hij diep verontwaardigd - is niet komen opdagen. Ik spreek het vermoeden uit dat hij zich met mijn 100 dirhams definitief uit zaken heeft teruggetrokken, maar Mohammed is niet in voor een grapje. Hij bezweert me dat hij alles tot in de puntjes zal regelen en wijst me op een andere chauffeur, die ons nu naar Fès zal rijden. Dat is een kleine, kalende man op leeftijd en zijn enorme zwarte ogen kijken of hij allang blij is dat hij geen schop van me krijgt. We stappen in zijn antiquarisch voertuig en Mohammed zegt: ‘Nu gaan we eerst naar de politie.’ ‘Waarom?’ vraag ik. ‘Ibrahim heeft u toch opgelicht voor 100 dirhams?’ ‘Ik wil niet naar de politie,’ zeg ik. Dat begrijpt hij verkeerd. Hij ijlt het hotel binnen en komt even later terug met een vel lichtblauw postpapier, dat zeer geschikt zou zijn voor een minnebrief. Hij zegt: ‘Schrijft u maar op: aan de chef van de veiligheidspolitie...’ ‘Nee, ik schrijf ook geen brief aan de chef van de veiligheidspolitie voor 100 dirhams. Als hij nou m'n vrouw vermoord had...’ Onze nieuwe chauffeur draait zijn hoofd om en zendt mij een tot beide oorlellen reikende grijns van instemming. We vertrekken. Mohammed is het niet met me eens, maar ik ben klant en koning en een gekke buitenlander. Die echter triomfeert. Want de volgende ochtend vind ik Mohammed weer in de hal van het hotel, met Ibrahim, ontstelder dan ooit, aan | |
[pagina 261]
| |
zijn zijde. Wat blijkt? De brave borst kon de tocht naar Fès niet maken, omdat zijn moedertje zich onwel voelde. Daarom heeft hij gisterochtend vroeg de 100 dirhams, met bijpassende uitleg, overhandigd aan de chefportier van het hotel, een in fraai uniform gestoken, drietalige sluwaard. Ja, er staat hem nog wel iets van bij. Nadat hij veel Arabisch heeft gesnauwd - Mohammed en Ibrahim zijn erg bang voor hem - wendt hij zich tot mij en zegt in het Engels: ‘U is tevreden over uw uitstapje? Dan is alles in orde.’ En hij keert mij en de affaire de rug toe. Ik berust, ofschoon ik liever door Ibrahim zou zijn getild. Maar die verlaat het hotel met de voorzichtige tred van een lijfeigene die, op het nippertje, aan zweepslagen is ontsnapt. Ik denk aan de Amsterdamse taxichauffeurs en voel me ver van huis. Onnoemelijk ver. | |
IVFès kun je alleen beschrijven met kleurkrijt. In de wirwar van straatjes en stegen waar Pépé le Moco feilloos de weg zou weten, lopen de vrouwen gesluierd en zitten baardige mannen, gekleed in lange, hel getinte gewaden net zo fier op hun muilezels als in lang vervlogen tijden. Piepkleine winkeltjes doen in schamele waar of bieden amper plaats aan drie op de vloer gehurkte kleermakers, die mooie kaftans onderhanden hebben. Bij de bakker staan mensen te wachten op hun zelf gekneed brood dat hier, voor een kleinigheid, even in zijn oven mag. Een blinde vrouw zit blind te wezen, met een lege bedelnap in haar schoot. Op een open plek achter de huizen bewerken oude mannen, die tot de knieën in vuil, stinkend water staan, huiden voor het Marokkaanse leer, net als het in vroeger eeuwen werd gedaan. Om de honderd meter wil een rap, klein jongetje mijn schoenen poetsen, een openbare vorm van verborgen werkeloosheid, vergelijkbaar met de meer ongrijpbare lediggang van onze nieuwe vrijgestelden. Een meisje verkoopt onduidelijke lekkernijen, die mierzoet ruiken. Je bent hier in een archaïsche samenleving, waar op de markt nog geleerde mannen hun brood verdienen met het schrijven van brieven voor mensen die het zelf niet kunnen en wonderdokters zieken genezen. Slangenbezweerders vertonen er hun kunsten en sprookjesvertellers doen het publiek ademloos luisteren. Toch heeft de moderne sprookjesverteller zich toegang weten te verschaffen tot dit verweerd bastion van vroeger, want een wat grotere winkel stalt televisietoestellen uit. De gids uit Fès, die ons hier voor reddeloos verdwalen behoedt, kijkt er op een verliefde manier naar en zegt: ‘Televisie is leuk, monsieur. Kojak! Columbo. En McCloud, natuurlijk.’ | |
[pagina 262]
| |
Zelfs hier is de beschaving doorgedrongen. We zijn dan ook in ‘de nieuwe wijk’, die in de negende eeuw werd gebouwd en door de bewoners van het toen al bestaande quartier zo werd genoemd. Het heet vandaag nog steeds ‘de nieuwe wijk’. ‘Hier niets kopen, hoor monsieur,’ waarschuwt de gids. ‘Ze overvragen allemaal. Ik breng u wel naar een betrouwbare winkel, onder toezicht van de staat.’ Even later staat hij stil bij een hoge poort en maakt een inviterend gebaar. We lopen er binnen. Als we omkijken blijkt hij verdwenen te zijn. Maar we worden waarlijk niet aan ons zelf overgeleverd. Voor ons staat een jongeman, die een sierlijke buiging maakt en sonoor zegt: ‘Madame, monsieur.’ Ik kijk gefascineerd naar hem. In het Frans heet een slangenbezweerder ‘un charmeur des serpents’. De jongen is een charmeur in deze zin. Een mengsel van een entertainer, een mimespeler en een oplichter. Hij tedert ons naar binnen. In een zeer groot vertrek komen we dat langs alle wanden, tot het plafond toe, is volgestapeld met opgerolde tapijten. Twee stoelen wachten ons. We nemen plaats als veroordeelden op het schavot. De jongen omvat ons met een blik vol onuitsprekelijke genegenheid en zegt: ‘Van harte welkom in Maison Moulay Rachid. Dit gebouw heeft drie etages en bevat 15 000 verschillende, geheel met de hand vervaardigde tapijten van wereldvermaarde schoonheid.’ Hij neemt een korte effect-pauze. Mijn vrouw mompelt: ‘Ik wil onder geen beding een tapijt.’ ‘Dat moet je dan duidelijk in het Frans zeggen tegen hém,’ antwoord ik. Dat doet ze dapper. De jongen haat haar meteen, maar dat zie je alleen in zijn ogen. Hij knipt met zijn vingers en er verschijnt een klein, pezig kereltje dat ons allebei een glaasje mintthee offreert. De charmeur des serpents zegt: ‘Het is helemaal niet nodig dat u iets koopt. Wij zijn er alleen om gasten uit het buitenland onze beroemde volkskunst te tonen. Hier ziet u enige fraaie voorbeelden.’ Het kleine, pezige kereltje is als een aap naar boven geklommen en werpt het ene tapijt na het andere ontrold voor onze voeten. De jongen zorgt voor een stroom van zoet-gevooisde ondertitels: ‘Zie eens wat een pracht. En u hoeft de tapijten die u uitkiest natuurlijk niet zelf mee naar huis te dragen. Dat zou te mal zijn. Wij verzenden ze over de gehele wereld. En wat de betaling aangaat-traveller-cheques, creditcards, elke manier is mogelijk. Hier is een tapijt waar nog vele generaties na u plezier van zullen hebben.’ Het is, na schatting, acht bij vier meter. Hij richt zijn verhaal nu geheel | |
[pagina 263]
| |
op mij, want hij ziet dat ik zwak ben. Ten eerste bewonder ik verkopers van dit niveau mateloos en ten tweede mis ik de geestkracht die nodig is om, na het ontrollen van minstens dertig tapijten, nog duidelijk ‘nee’ te zeggen. Ik begin te denken: als ik eens een kleintje nam. Dat kunnen we dan in het hotel onder het bed laten liggen. Maar voor ik tot dit laffe compromis heb kunnen overgaan, staat mijn vrouw plotseling op en verlaat vastberaden de tapijtenhal. Ik kom nu ook overeind en zeg: ‘Ik ben een journalist uit Amsterdam. Ik zal over uw tapijten schrijven.’ En ik heb woord gehouden - nietwaar? | |
VHet restaurant heet Dar Saada. Dat betekent ‘Huis van het Geluk’. Het is gevestigd in een hoog vertrek van een vroeger door een pasja bewoond paleis, fraai versierd en zo koud als een ijskast. Die pasja kon, in de wintermaanden, nog zijn heil zoeken bij de lichaamswarmte van zijn 128 vrouwen. Wij houden gewoon onze jassen aan. Natuurlijk zouden we ook weg kunnen gaan, maar we zijn vastberaden omdat we in Marokko althans één keer zuiver Marokkaans willen dineren. Dat lijkt eenvoudiger dan het is. De Fransen hebben in dit land niet alleen hun taal, maar ook hun keuken achtergelaten. De spijskaarten in etablissementen die, midden in Meknes of Kenitra ‘Café de Lyon’ of ‘Café de la Paix’ en zelfs ‘Tour d' argent’ heten, vermelden trouw de Croque monsieur, de Salade Niçoise en zelfs l'Assiette Anglaise. In de eetruimte van ons hotel hebben we een keer de Marokkaanse specialiteit van het menu, de Pastilla de Fès, besteld. Het was een met duiven samenhangende sprong in het duister, die bleek neer te komen op een wit besuikerde verjaarstaart, gevuld met een soort veiligheidsspelden in zout drab. Maar de ware koeskoes hebben we nog niet gehad en daarom zijn we in het huis van het geluk. De ruimte staat vol divans met veel kussens, ronde tafels die tot aan je knieschijf reiken en de lederen poefs, die venters in Parijs je altijd willen verkopen in de op weinig steunende overtuiging dat je om die dingen verlegen zit. Het heeft meer de sfeer van een bordeel dan van een eethuis, maar op onze tafel staan wel degelijk een paar borden, zodat we niet verkeerd zijn. Bovendien zit aan het volgende tafeltje een man die het allemaal al op heeft en zichzelf mintthee inschenkt uit een sierlijk zilveren potje. Hij drinkt de ingrijpende zoete vloeistof zonder de in zijn mondhoek hangende tandenstoker te derangeren. In het Frans spreekt hij somber het vermoeden uit dat we Duitsers zijn, maar als we dit bod met onze | |
[pagina 264]
| |
ware nationaliteit hebben overtroefd, zegt hij welwillend: ‘Ik heb in de laatste wereldoorlog nog bij u met het Franse leger gevochten tegen de Boches. Pardon, maar ik blijf ze zo noemen. Het heette daar geloof ik Zeeland. En we zijn er maar heel kort geweest.’ Hij ziet er ook uit als een ouwe vechter - groot, breed, met enorme jatten en zo'n van tuigleer vervaardigd gezicht, waarin net op de juiste plaatsen diepe plooien zitten. Zijn blik is donker en zijn oogleden zijn als met kolengruis bepoederd. Hij woont geriefelijk in een wijde tweedjas en hij draagt een hei-rood mutsje. Een man om mee uit vissen te gaan. En uit vechten. De haremeunuch die hier, met de vriendelijkheid die Parijzenaars pretenderen en Marokkanen hebben, loopt te kelneren, brengt nu een koperen emmer en een soort gieter. Hij wast onze handen en zet vervolgens op tafel wat we blijkbaar als voorgerecht hebben besteld: een bord met broodpunten en een ronde bak vol saus, waarin een halve kip drijft. Bestek verstrekt hij niet. De oude soldaat raadt onze gedachten en zegt: ‘U moet het met uw handen eten, dat is Marokkaans. Straks bij de koeskoes krijgt u een lepel, omdat u buitenlander is. Wij draaien daar balletjes van. Waarom wij met onze handen eten weet ik eigenlijk niet, ofschoon ik hier geboren ben. Het is nu eenmaal zo. Ik weet wel waarom u hier geen wijn kunt krijgen. Dat staat in de Koran. Mens, bid niet tot God als ge dronken zijt, bid alleen tot God als ge weet wat ge doet en wat ge zegt. Zo staat het er. Gelooft u aan God?’ Hij wacht het antwoord niet af, maar vervolgt: ‘Ik wel. Als je het goede doet, dan ziet God dat met welbehagen en helpt hij je. Maar als je het verkeerde doet, laat hij je vallen. Ik heb dat vaak ondervonden, in de oorlog. Toen we in Europa verloren hadden heb ik in Noord-Afrika met de vrije Fransen meegevochten tegen Rommel. Daarna in Italië tegen de Italianen en in Frankrijk tegen de Boches. Later kwam Indo-China. Na Diem Bien Phu ben ik teruggekeerd naar Marokko. Ik had genoeg gevochten. En geluk gehad. Je moet God niet te véél vragen.’ Terwijl hij vertelde hebben we de kip uiteengereten en genuttigd op een manier die we in Nederland kleine kindertjes al gauw afleren. De eunuch brengt de schaal met koeskoes, twee lepels en een handdoek voor onze vette vingers. De vrouwenemancipatie stelt in Marokko niets voor, maar de vaat houden ze tenminste klein. De soldaat zegt, met een glimlach: ‘De paus, die heb ik ook nog eens ontmoet. Dat was na de bevrijding van Rome. We stonden allemaal in een lange rij op Zijne Heiligheid te wachten. Het duurde eindeloos en dat ging me vervelen. Ik stapte uit de rij en liep een gang in, ongehinderd, want ik was een soldaat van de over- | |
[pagina 265]
| |
winnaars, dus niemand hield je tegen. Ergens deed ik een deur open en binnen stond een prachtig geklede oude heer. Ik vroeg: “Monsieur, is u de paus?” En hij antwoordde: “Welzeker, brave man.” Toen viel ik op mijn knieën. Hij legde zijn hand op mijn hoofd en gaf me de zegen. Ik voel het nog. Mijn kolonel was later jaloers. Die was in de rij blijven staan en kreeg zo'n groepszegen. Maar ik niet. “Alleen mn chauffeur is particulier gezegend,” zei hij tegen de andere officieren’ Zijn glimlach verbreedde zich tot een grijns toen hij zei: ‘Misschien heeft het later geholpen in Indo-China’ |
|