eenmaal
van vroeger. Bij echte vrienden kun je, na een onderbreking van vijfentwintig
jaar, de draad van het gesprek gewoon weer opnemen of er niks gebeurd is. Maar
Henk bleek een andere Henk geworden te zijn, nu niet meer gedeeltelijk, maar van
hoofd tot voeten: ‘Have a Camel’
Hij had bovendien een Mireille genaamde vrouw gehuwd, die fotomodellerig mooi was
en ons bejegende met het muf soort wantrouwen van iemand die op de harde manier
heeft geleerd dat alles om de pingping gaat, een wel juiste, maar menselijk
contact verhinderende filosofie. Al gauw zette ik dan ook mijn aandeel in de
conversatie op de automatische piloot.
Gelukkig had Henk zich in die kwart eeuw ontwikkeld tot een geduchte wijnkenner
en die mensen hebben veel te vertellen, waar je maar weinig op hoeft terug te
zeggen.
Mireille zweeg, op de manier van een onschadelijk gemaakte tijdbom, mijn vrouw
keek als een drenkeling en ik luisterde, met mijn derde oor, naar een aanpalende
dame, die haar wat versufte tafelheer alles, maar dan ook álles vertelde over
motorjachten.
Toen we ons door het diner heen gevreten hadden vroeg Henk: ‘Koffie met een
cognac?’
De koffie nam ik maar de cognac niet, want die drank schroeit alles wat ik
verzwijg met een snijbrander open en dááraan bestond allerminst behoefte. Toen
de ober, een verarmde graaf, die ons laag aansloeg, de bestelling opgenomen had
viel er een zwijgen. En in dit zwijgen verscheen een witgejast jongetje, dat
eruitzag als twaalf maar gezien de wet op de kinderarbeid een stuk ouder moest
zijn. Hij keek ons ernstig aan en vroeg: ‘Hebt u uw maaltijd beëindigd?’ De naar
de vakschool ruikende volzin tilde ver boven zijn geringe macht. Ik knikte. ‘En
heeft het u goed gesmaakt?’ vroeg hij in dezelfde toonsoort. Ook dat bevestigde
ik.
Nu begon hij de tafel leeg te ruimen. We keken er, nog steeds zwijgend, naar.
Omdat hij zo bitter klein was leek hij op een kind, dat kelnertje speelt. Juist
hier had het iets aandoenlijks. Uiterst voorzichtig stapelde hij het serviesgoed
op zijn hand en zelfs op zijn onderarm. Dat leek zo roekeloos dat ik de adem
inhield. Opeens zei hij, met een sluw lachje: ‘Weet u waarom ik dat ene bordje
eerst nam? Daar lag minder op, ziet u. Dat moet je altijd doen. De bordjes waar
het minst op ligt onderaan. Dan kun je de bordjes waar nog tamelijk véél op ligt
er bovenop zetten, begrijpt u wel?’
‘Ja, m'n jongen,’ zei ik, licht geroerd. Want hij was, hoe klein ook, de eerste
mens die we deze avond hadden ontmoet.