waarvan hij niet gulzig dronk doch nippend proefde. Hij wist hoe
het moest.
Achter ons ging de deur van het café open. Er kwam een echtpaar naar buiten, loom
op weg naar de zestig. De vrouw ging voorop, dik en verkeerd gekleed. Ze zei:
‘Hoofdzaak is dat je d'r spijt van hebt. Nietwaar? Dat hebbie toch? D'r spijt
van?’
‘Ja, ik heb d'r spijt van,’ antwoordde de man dof, als iemand die bereid is tot
het afleggen van welke verklaring dan ook. Hij had een uitgeblust gelaat met
ogen die leeg gekeken waren naar de tv. Zijn regenjas week in de hals en zijn
hoed rustte op zijn oren. De vrouw gaf hem een arm en ze staken traag over.
‘What are you doing the rest of your life?’ Zo heet een liedje van Chris Connor.
De titel viel me in. De oude heer lachte weer zo door z'n neus. Hij zei: ‘Spijt
heeft-ie. Waarvan?’
‘Tja, dat zal wel een eeuwig raadsel voor ons blijven,’ antwoordde ik.
Hij smikkelde even uit zijn kelkje op zo'n manier die beginnende geheelonthouders
als ik het vuur na aan de schenen legt.
‘'t Is een groot woord, spijt,’ zei hij. ‘Maar gelukkig wordt het allengs
kleiner. Ik ben nu zeventig, maar toen ik de leeftijd van die man had... poeh,
wat was het toen nog groot, het woord. Waar ik niet allemaal spijt van had! Het
was bijna een complete dagtaak. Maar het slijt en er blijft niets van over,
zelfs geen litteken. Als ik er nu op terugkijk denk ik: “'t Was onbeduidende
onzin, meer niet.” Dat is wel geriefelijk van het ouder worden, vindt u
niet?’
‘Ja, dat is zo,’ antwoordde ik.
Hij wees met één hand naar de bomen.
‘Die lichte tint groen is erg mooi hè,’ zei hij. ‘Je moet wat hoger kijken, boven
de auto's, dan is er niets veranderd sinds vroeger. O, ik zeur niet over auto's
hoor. De maatschappij is veranderd en de mensen zijn veranderd en auto's horen
daarbij. Maar toen ik nog jong was, warende auto's alleen voor “de dominee, de
dokter, de notaris, die denken dat uw dichter niet goed gaar is.” U kent de
regels?’
‘Maar 't kan verkeren,’ antwoordde ik, ‘Jan Greshoff.’
Hij knikte vriendelijk. Ik was geslaagd.
‘Weet u,’ zei hij, ‘het was in het voorjaar van 1939 toen ik 's avonds om half
acht op deze gracht liep. Het was zoel weer en het motregende een beetje. Maar
dat vond ik niet onaangenaam, motregen. Het lichte groen werd er nog frisser
van. Ik keek er naar, terwijl ik hier liep. En plotseling voelde ik dat er een
hand onder mijn arm geschoven werd. Ik keek opzij en zag wie het was. Elsje
heette ze. De vrouw van een bevriende collega. Een zeer bijzondere vrouw. Ik
vond haar erg mooi en erg aardig. Ja, ik ge-