zijn zoon, zijn
énige zoon, wilde een meisje trouwen van gewone komaf. Dat mocht niet. Toen
helemaal niet. Geld trouwde geld, nietwaar? En toen heeft die jongen zich
verhangen aan een oude eikeboom voor het huis. Die staat er nog steeds. En de
mensen zeggen dat daar 's avonds en 's nachts een wonderlijk gekerm vernomen
wordt. Daarom wil niemand meer wonen in die boerderij. Er is nou een opslag van
varkens. Die zijn zeker niet bang 's nachts.’
Weer hinnikte ze. Neerknielend op de vloer, bij de theetafel, schonk ze een
schoteltje vol melk en zei teder: ‘Drink maar lekker op, hoor, schatje.’ Ze
maakte aaiende bewegingen met haar hand, maar ik zag geen poes voor wie ze
bestemd waren. Toen haar blauwe ogen mijn blik kruisten stond ze op en liep,
weer zo jong en veerkrachtig, naar het raam. De bui was uitgewoed en er scheen
een louche zonnetje.
‘Regen en zon tegelijk - nou is het kermis in de hel,’ riep ze. Ik stond op.
‘Bedankt voor de thee,’ zei ik. ‘Het wordt mijn tijd. Goeiemiddag.’
Ze beantwoordde mijn groet niet. Mompelend hurkte ze weer neer bij het schoteltje
melk op de vloer.
Door het voortuintje kwam ik terug op het pad. Er naderde een oude, door weer en
wind gelooide man op een gammele fiets. Vlak bij mij gekomen stapte hij af en
vroeg: ‘Z'n pijpen, liggen die daar nog op tafel?’
Ik knikte.
‘Ja, ja...’ zei hij. Zijn stem rook naar jenever en hij spuwde een aanzienlijke
klodder tabakssap in het gras. ‘Ik kende 'm goed, hoor,’ zei hij, ‘twaalf jaar
heeft-ie bij haar gewoond. Een rare snij'er. Niemand wist waar hij eigenlijk
vandaan gekomen was. Hij is zómaar bij d'r komen aanlopen op een dag en twaalf
jaar gebleven. Hij kon 't natuurlijk goed. Een boom van 'n kerel was het. En
stropen als de beste. Maar opeens begon hij te sukkelen. Hij werd binnen de
maand zo mager als een lat. Nog één keer is-ie buiten geweest. Toen heb ik hem
nooit meer gezien. Nooit meer.’
De grote druppel, die al een tijd lang aan zijn neus gehangen had, viel nu. Hij
sprak met schorre stem: ‘Ze zei dat-ie dood was.’
Hij boog zijn hoofd nu dicht in mijn richting en de dranklucht werd sterker.
‘Als je dood bent wor-je toch begraven, hè?’ vroeg hij.
‘Ja.’
‘Hij is nooit begraven. Nooit,’ zei hij.
Hij klom weer op het zadel.
‘Ik zou daar niet graag binnengaan,’ zei hij, ‘o nee.’
Daarop fietste hij langzaam en een beetje zwaaiend weg.