Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Het meer dan honderd jaar oude pand, dat mijn vader kort na mijn geboorte kocht, was eigenlijk veel te groot voor ons. Er woonden allerlei onfortuinlijke familieleden, waarin we ruim gesorteerd waren, bij ons in en toch stonden er nog verscheidene met afgedankte spullen gemeubileerde kamers leeg. Daar kon je fijn spelen en je, hardop pratend, overgeven aan je fantasieën. Moderne flatkinderen hebben die onbelemmerde ruimte niet meer. Ze kregen er de gecanoniseerde pret der televisie voor in de plaats. Mijn moeder had, met ontembare energie, de strijd tegen het oude bouwwerk aangebonden. Ze wilde het, bij stukjes en beetjes, moderniseren en geleek daardoor op Publieke Werken in Amsterdam, een dienst die ook voortdurend bezig is de stad open te leggen. Altijd werd er in ons huis getimmerd, gemetseld, behangen of geverfd, waardoor pittige geuren zich verstrengelden met de oorspronkelijk, muf-zoete lijflucht, die regelrecht uit de beerput kwam. Een Tom genaamd aannemertje, van gering formaat, voerde de bedenksels van mijn moeder telkens weer geduldig uit. Hij was nog jong, maar hij werd bijgestaan door een onnoemelijk oude, in hongerloondienst staande man, die zelden iets zei, maar altijd keek of hij gestolen goed vervoerde. De oorzaak daarvan was waarschijnlijk dat hij alle vakken beoefende, doch er niet één beheerste. De oude sprak mij eerbiedig aan met ‘jongeheer’, waarbij hij op een angstige manier glimlachte. Ik behoorde voor hem bij een macht die hem brodeloos kon maken. Ons diner aten wij altijd in de zeer grote keuken beneden, die door een vorige eigenaar, in lang vervlogen tijden, tot aan het plafond was betegeld. Wel mooi, eigenlijk. Maar op een middag zei mijn moeder, tijdens de soep: ‘Die tegels vind ik zo koud. Ik denk dat ik Tom maar eens laat komen om ze weg te halen. En dan een leuk, modern behang erop.’ Tussen twee happen soep door, antwoordde mijn vader: ‘Goed.’ Dat zei hij altijd, als mijn moeder iets opperde. Hij deed het niet uit slaafsheid, maar om eraf te wezen. Eigenlijk vond hij alles, wat mijn moeder in het huis ondernam, onzin, maar hij berustte in het feit dat ze nu eenmaal zo was en zulke dingen wilde. Er zat een element van hoogmoed in deze opvatting van het huwelijk. Als het puntje bij paaltje kwam, was hij de baas en gaf zijn oordeel de doorslag. Maar hij vond het meestal niet de moeite waard er duidelijk blijk van te geven. Al spoedig kwam Tom om het karwei op te nemen. Ook hij vond het allemaal best, als er maar betaald werd. De enige kanttekening die hij maakte was, dat hij er pas overmorgen aan kon beginnen, omdat hij morgen ging trouwen. Onmiddellijk daarop vroeg hij om een glas water. | |
[pagina 225]
| |
[pagina 226]
| |
Mijn moeder gaf het hem en zei schalks: ‘Ja ja, een verliefd hart is dorstig.’ ‘Verliefd?’ riep de man ontsteld. ‘Ik ga toch niet trouwen omdat ik verliefd ben? Ik heb gewoon iemand nodig om voor me te koken.’ De vooruitgang moest, kortom, nog beginnen. Subtiele menselijke gevoelens behoorden tot de voorrechten der betere klassen. De uitvoering van het karwei in de keuken viel samen met de herfstvakantie, zodat ‘de jongeheer’ Tom en zijn oude makker de hele dag voor de voeten liep. Ik mocht helpen bij het opstapelen der tegels. Daarachter bleek bloemrijk behang te zitten, geplakt in een tijd toen het modern was. Maar er werd ook nog iets veel intrigerenders zichtbaar. Een deurtje van een achter de tegels verborgen kast. Toen dat blootgelegd was, zei Tom: ‘Jongeheer, ik zou nou maar even weggaan, want die bovenboel zit los en als 't naar beneden komt, wordt het hier gevaarlijk.’ Ik verliet de keuken met tegenzin. In het nevenvertrek was een wit gekalkt raam, waaraan een klein hoekje ontbrak. Toen ik daardoor keek, zag ik dat Tom het kastje openbrak. Eerst glipten er enige muizen naar buiten. Daarna haalde hij er een zware jutezak uit en zette deze op de vloer. De beide mannen keken erin. Tom floot door de voortanden en de oude zei hitsig: ‘Samen delen, hè?’ Tom knikte en nam de zak op zijn rug. Voor hij het huis ermee verliet zei hij nog: ‘Goed dat ik die kleine stuipekop heb weggestuurd.’ Nóóit heb ik geweten wat erin zat. |
|