kant, om gerookte paling te kopen.’ Hij wees naar de winkel. Op het raam stond
met grote letters: ‘Elke dag warme vis.’
De man vervolgde: ‘Ik hou van paling, ofschoon 't lijkenvreters zijn. Ze voeden
zich met alles wat in staat van ontbinding verkeert. Maar ja, als je daarbij
stilstaat. Tweede kerstdag heb ik knijn gehad. Da's ook wel lekker voor een
keer, al moet je oppassen met de kleine beentjes. Ik heb eens een man gekend bij
wie het operatief verwijderd moest worden. Maar ik heb voorzichtig gegeten want
een gewaarschuwd mens telt voor twee. Smakelijk. 't Was bij me dochter. Die kan
goed koken. Ze móét wel, want d'r man is lastig met eten. Niet dat-ie klaagt
hoor. Maar als 't hem niet smaakt, vraagt-ie al na de tweede hap: “Wat hebben we
toé?” Aan het begin van d'r huwelijk werd me dochter daar zó nerveus van dat ze
een hevig jeukend eczeem kreeg tussen de schouderbladen.’
Er kwam een aardige, wat grijzende vrouw uit de slagerij naar buiten en zei tegen
de man: ‘Zo, wel bedankt voor het oppassen hoor.’
Ze nam de riem van hem over. Het hondje was daar kennelijk blij om.
‘U hebt u toch niet al te erg verveeld?’ vroeg ze.
‘O nee, ik heb met meneer hier staan praten over de kerstdagen. Knijn heb ik
gehad. Tweede kerstdag, wel te verstaan. Op de eerste hadden we een mooie
rollade. Ik heb me er wel twee keer van bediend.’
‘Ik eet nooit vlees,’ zei de vrouw. ‘Ik heb een vriendin, die werkt op de
administratie van het abattoir. Als je hoort wat die vertelt over de wreedheid
daar. Ze hoort die arme beesten de hele dag jammeren. Nee, ik moet geen vlees
meer.’
Het winkelmeisje van de zaak aan de overkant stond nu achter het raam naar buiten
te staren. Ze was jong en wilde iets anders. Door haar trieste blik kreeg de
boven haar hoofd hangende mededeling: ‘Elke dag warme vis’ opeens een andere
gevoelsinhoud. Ik dacht: ‘Dat is toch geen leven...’
De oude man, die een beetje met dat knijn in z'n maag zat, vroeg: ‘Maar wat doet
u dan bij de slager?’
‘Da's voor hem,’ zei ze, naar het hondje wijzend. ‘Kijk, ik heb hem laten
kastreren, ziet u. Hij werd zo onzindelijk en hij liep telkens weg. Nou is-ie
zijn balletjes kwijt en hij wordt dik. Maar z'n vachtje is mooi. Ik geef hem
goed te eten, veel vlees, dat móét. Maar zelf raak ik het niet aan.’
‘Nou, tot ziens dan maar weer,’ zei de man. Hij stak de straat over. De juffrouw
wandelde verder - de hondenriem in haar linker- en het zakje met vlees in haar
rechterhand.
Enerzijds, anderzijds - het gebruikelijk compromis der idealisten, op een wereld
die allang heeft berust in: ‘Elke dag warme vis.’