‘Ben je mal, dat hoeft niet. Het is helemaal niet belangrijk. Nee, ga nou niet
wéér aan de gang.’
Van dit soort dialogen heb ik geleerd dat ik zulke dingen niet eigenmachtig moet
doen. Ik besluip het probleem nu omzichtiger. Ik zeg: ‘Dat schilderij, hè,
vin-je nou dat het daar goed hangt?’
Dan kijkt ze me aan. ‘Jij niet?’ vraagt ze.
‘Eigenlijk niet. Ik geloof dat het beter uit zou komen op die andere muur.’
‘Nou, als je dat wilt, hang 't er dan.’
‘Nee - jij moet het ook willen.’
‘Waarom?’
‘De huiskamer is net zogoed van jou als van mij. Ik woon hier toch niet
alleen?’
‘O, mij kan 't niet schelen. Ik vind alles best.’
‘Onzin. Je hebt er toch wel een oordeel over?’
‘Nee hoor. Je doet maar.’
En dan doe ik het. Ofschoon ik niet het gevoel heb op zulke momenten te steunen
op een bruikbaar compromis. Het is meer een vorm van tolerantie, waaraan
berusting ten grondslag ligt. Maar het gecompliceerde is nu, dat die tolerantie
niet altijd functioneert.
We gaan naar de schouwburg, die zeven minuten lopen van ons huis verwijderd is.
Het doek zal om acht uur vijftien opgaan. Ik wil eigenlijk om kwart voor acht al
de deur uit. Ze zegt: ‘Dat is toch onzin?’
‘Waarom?’
‘We zijn er in zeven minuten. Wat moeten we daar dan al die tijd doen?’
‘Nou ja, ik wil niet op het nippertje komen.’
‘Als we vijf over acht weggaan zijn we ruimschoots vroeg genoeg.’
Ik vind dat veel te laat en een ondraaglijke vorm van gevaarlijk leven. En ik ga
op een zodanige manier zitten wachten dat ze om acht uur zegt:
‘Nou vooruit, laten we dan maar gaan.’
Ik heb mijn jas dan in twee seconden aan. Zij nog lang niet. In de hal blijkt dat
ze haar handschoenen vergeten is. En in de lift zegt ze: ‘Ik moet nog even
terug. Ik heb het licht in de keuken laten branden.’
Eindelijk op straat roept ze: ‘Waarom draaf je zo? Het is acht uur drie. We zijn
er over vijf minuten. Dan kunnen we normaal lopen. Niet rennen. Dat is nergens
voor nodig.’
En dan lopen we normaal - de liefste vreemde en ik.