Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
gevulde capsules, vier kleine, zilverachtige doosjes die, als je erin slaagt ze te openen, stukjes door de ijskast getraumatiseerde boter blijken te bevatten en drinkbare koffie, die pas over enige jaren uit een tube zal moeten worden geknepen. De kelner is elke ochtend dezelfde kippig brillende knaap met een te wijd jasje aan. In de strenge hiërarchie van zijn vak behoort hij tot het voetvolk, dat despotisch wordt beheerst door een grijzende driesterren-ober die, als iemand het waagt hem aan te roepen, altijd kijkt of hij gestoord wordt bij het schilderen van De nachtwacht. Of de jongen het ver zal brengen in de Horeca valt te betwijfelen. Hij lijkt mij in zijn kleutertijd zó hevig geschrokken van iets vreselijks, dat zijn geestelijk leven geheel naar binnen sloeg. Een geconstipeerde stillerd is hij met een monotone, doch uiterst problematische mimiek. Hij lijkt op een te vol geschonken glas waar je vooral niet tegen stoten moet. Nu zou dit allemaal geen bezwaar opleveren als hij het blad gewoon neerzette en weer wegging. Maar zijn voorschriften brengen met zich mee dat hij het balkontafeltje eerst met een wit kleedje dekt en vervolgens alles wat hij heeft meegebracht opnieuw uitstalt. Zonder één woord. Hij zou toch kunnen zeggen: ‘Mooi weer vandaag,’ of: ‘Niet zulk mooi weer vandaag.’ Maar nee. Zelfs de in zijn ambacht zo gebruikelijke plastic glimlach brengt hij niet op. Mijn vrouw heeft er geen hinder van, maar ik lijd sterk onder hem. 't Is net of ik elke ochtend om halfnegen bezoek krijg van iemand die onduldbare moeilijkheden heeft, maar er per se niet over praten wil. Al gauw heb ik er iets op gevonden. Zodra hij binnenkomt verdwijn ik in de badkamer, kijk in de spiegel naar mijn beslagen tong, kam mijn haar nog maar eens en ruik zinloos aan een flesje, tot mijn vrouw roept: ‘Kom maar - hij is weg.’ Dan keer ik terug naar het balkon waar ik haar bezig vind een der harde broodjes te breken in kleine stukjes die ze in een rij op het hekje legt. In de kruin van een boom op een meter afstand zitten de mussen daar al op te wachten. Mussen lijken mij de enige proletariërs aller landen die een redelijke kans maken zich te verenigen, want ze kennen geen etnische verschillen die leiden tot haat. Wel bezitten ze sterk uiteenlopende karakters. Je hebt er bangelijke bij, die in de boom blijven zitten handenwringen en tegen elkaar zeggen: ‘Zij gaat nog wel, maar hém vind ik zo eng...’ Andere durven de sprong wél aan en vliegen weg met - naar verhouding - een heel boerenwit in de mond. Een erg moedige gaat doodrustig op het hekje zitten pikken, als de man in de broodjeswinkel: ‘Nee, pak het maar niet in, ik eet het hier wel effe op.’ Er is ook een individualist bij, die toekijkt of het hem allemaal niet aangaat | |
[pagina 199]
| |
[pagina 200]
| |
en 's middags tegen zessen in zijn eentje terugkeert. Maar dan hebben we geen brood. Een keer leg ik een stukje appel op het hekje, maar daar kijkt hij naar of het een tijdbom is. Vervolgens vliegt hij weg, als iemand die weer een slechte ervaring heeft opgedaan, maar er niet door zal verbitteren, omdat hij het al verwachtte. Na het ontbijt verlaat ik het hotel en wandel naar het koffiebarretje dat pas gerestaureerd is. Het wordt gedreven door een Italiaanse familie. Met 'n in het zwart geklede opoe, die altijd iets te vegen vindt en telkens even naar haar, in zijn splinternieuwe tent stralende zoon kijkt, of ze zeggen wil: ‘Pas maar op, we zijn zó weer arm.’ Want ze is van een generatie die voorspoed wantrouwt. Het dochtertje van zestien bedient vrolijk, nog geheel vrij van de romantische zwaarmoedigheid waarmee verkoopstertjes in warenhuizen staan te wachten tot ze zullen gaan trouwen. De meeste klanten spreken Schwyzerdütsch, een taal die de Zwitsers hebben uitgevonden om onder elkaar hardop te kunnen zeggen hoe ze eigenlijk over vreemdelingen denken. Ik betaal de koffie altijd contant, want ik weet wat er zal gebeuren. Na een tijdje treedt de jonge kelner binnen, omdat zijn ontbijtdienst is afgelopen. Hij draagt particuliere wandelkleding, maar hetzelfde gezicht. Toen hij mij voor de eerste keer zag zitten deinsde hij op de drempel terug en ging er vandoor. ‘Hij weer’ zag je hem denken. Maar nu maak ik mij uit de voeten als hij nadert. Dit is zíjn café. | |
IIHet uitstapje voert per bus van Ascona naar het Italiaanse stadje Luino, waar het marktdag is. Het voertuig blijkt vol en heet. Pas als we gaan rijden waait wat frisse lucht door de smalle bovenraampjes. Maar die moeten spoedig worden gesloten op Duitse last van een oud wijf met een nijdig profiel en een schelle stem. Amerikanen hebben voor zo iemand het aardige woord sourpuss. We besluiten haar de rest van de tocht te haten, dan hebben we in elk geval iets menselijks om handen. De chauffeur is een jonge Duits-Zwitser, want hij wil dat we God zullen groeten. Zijn gezicht bestaat bijna geheel uit zonnebril en hij begint meteen, door de microfoon, zoet gevooisd als een gigolo, de tip op te poetsen: ‘Dames - als u straks in Luino bent zult u, in de buurt van de markt, waarschijnlijk aangesproken worden door een Italiaanse jongeman in een auto. Hij zal u vertellen dat hij op het vliegveld van Milaan een mantel heeft gestolen, die hij gauw kwijt moet. Voor vijftig Zwitserse Franken mag u hem hebben. De mantel, dames, ziet er erg aardig uit. | |
[pagina 201]
| |
Maar het materiaal is volkomen waardeloos en zijn verhaaltje gelogen. Hij verkoopt telkens weer zo'n zogenaamd gestolen jas. Doe het dus niet. U bent gewaarschuwd.’ Hij legt de microfoon neer en drukt op een knopje. De cassetterecorder begint aan een soort muziekje dat niets wil - zelfs niet storen. ‘Ik vind het gemeen dat hij de handel van die Italiaanse jongen gaat zitten verpesten,’ meent mijn vrouw. ‘Als een wijf nou gek genoeg is om een gestolen jas van een knul in een auto te kopen, laat haar dan. Wat gaat hem dat aan? Ik vind 't niet solidair.’ Ik knik. Internationale solidariteit der arbeiders bestaat alleen in verjaarde Duitse strijdliederen met marcheermuziek, die nog steeds worden aangeheven, ofschoon de onhoudbaarheid van de tekst al in twee wereldoorlogen werd aangetoond. ‘Zal ik het raam tóch maar een eindje openzetten?’ vraag ik. ‘Nee, ik ben bang voor die vrouw,’ zegt ze, haar voorhoofd bettend. In Luino blijkt het wel degelijk marktdag. Men verkoopt er schijnlederen tassen, schoenen die meisjes een decimeter langer maken dan de natuur wilde, siervoorwerpen die grenzen aan pop-art en scherp gecalculeerde panty's. Gewone nylonkousen worden, geloof ik, nog slechts in zeer kleine hoeveelheden aangemaakt voor bankrovers die ze over hun hoofd dragen. Terwijl we voortschuifelen in de menigte zegt mijn vrouw: ‘Ik krijg het hier zo benauwd en ik wil niets kopen.’ Via een slop nemen we de vlucht. Buiten het marktterrein blijkt Luino een onbeduidend stadje waar de milde oude heer op het gemeentebankje best eens Hitlers nooit gevonden kroonprins Bormann zou kunnen zijn, hier in het genot van valse papieren al jaren poserend als een gepensioneerde pianostemmer uit Hannover. In de plaatselijke Eerste van der Helststraat vinden we een klein café. Omdat het terras vol is gaan we naar binnen We zitten alleen in een duister vertrek met een witte televisie en, aan de muur, hetzelfde schilderij dat mijn moeder vroeger boven de theetafel had hangen, een landschap in herfstschemer met een stenen bruggetje over een verzonnen beekje. Een meisje op de hoepelleeftijd vraagt wat we drinken willen en komt het even later op een klein blaadje brengen, voorzichtig lopend als een koorddanseresje zonder net. ‘Die knaap met die gestolen jas had zeker een vrije dag,’ zegt mijn vrouw op de toon van iemand die in de gevaarlijke buurt is geweest en niet eens werd beroofd. Ik verhef mij om een nodige menselijke handeling te | |
[pagina 202]
| |
gaan verrichten. Het in huisvlijt vervaardigde bordje verwijst naar de toiletten met een pijl, die leidt naar een gang. Aan het eind is een deur. Als ik die open sta ik in een tuin met een hok vol kippen, die nodig eens moeten worden afgestoft. Een vriend van me overkwam hetzelfde eens in een Frans dorpje. Toen hij de waard vroeg waar hij het nu eigenlijk doen moest, riep de man met een gebaar: ‘De héle natuur.’ In de tuin staat een klein jongetje van een jaar of drie en kijkt naar me op als naar de Westertoren. Ik geef hem een knipoog. Hij probeert het ook en het bevalt hem goed. Als ik onverrichterzake terugkeer naar het café is hij er nog steeds mee bezig, afwisselend met het linker- en het rechteroog. Ik heb hem iets geleerd. Helemaal zinloos is ons uitstapje naar heet Luino op marktdag dus niet geweest. | |
IIIDe man die aan de hotelbar zat was al kaal voordat Kojak er een seksuele verdienste van maakte. Hij had het ronde, rossige gezicht van een ouderwetse dorpspastoor. Hij leek mij een typische Zwitser, maar toen hij ons had horen praten vroeg hij: ‘Ook Hollanders?’ We konden het niet ontkennen. ‘Je treft er hier veel,’ sprak hij zorgelijk. ‘En niet allemaal van de beste soort. Het spijt me dat ik het zeggen moet.’ Hij snufte aan zijn glas, zo'n zwangere gloeilamp met een bodempje cognac. Omdat hij lang stil bleef, overwoog ik op mijn beurt iets te zeggen. Maar wat? Dat het me óók speet? Of dat wij wél van de beste soort waren? Ik kon niets bruikbaars vinden. Gelukkig hernam hij zelf het woord: ‘Een eindje verder, in het Europahotel, verblijft een echtpaar... Ja, ik heb het contact niet gezocht, hoor. 't Ging van hém uit. Een Brabander. Uit Den Bosch. Nu is het een bekend feit dat het intellectueel peil beneden de Moerdijk lager is dan dat erboven.’ Hij begon weer aan het glas te snuffen. Ik dacht aan Speenhoffs onsterfelijke regel: ‘Later huren we een borrel en dan ruiken we eraan.’ En ik zweeg. Een jongen, in een donkerblauw uniformjasje kwam de bar binnen en zei tegen hem: ‘Monsieur...? Amsterdam.’ ‘Excuseer me, er is telefoon voor me,’ sprak de man. Hij liet zich van de kruk glijden. Toen hij verdwenen was, riep mijn vrouw: ‘Over dat intelligentiepeil van Brabanders - dat is toch pure kletskoek? Waarom zei je dat niet?’ ‘Mensen die je niet kent moet je in het genot van hun vooroordelen laten, anders is conversatie niet mogelijk,’ antwoordde ik. ‘Hij poneert de | |
[pagina 203]
| |
stelling dat het intelligentiepeil beneden de Moerdijk lager is dan dat erboven. Ik heb dan de keuze tussen zwijgen, of zeggen: “Is daar wetenschappelijk onderzoek naar gedaan? Beschikt u over rapporten en statistische gegevens en, zo ja, ga ze dan eens halen.” Hetzelfde geldt voor bijna alle onderwerpen waarover mensen stellige beweringen doen - misbruik van sociale voorzieningen en de omvang ervan, de invloed van atoomonderzoek op het weer en de relatie tussen hoogbouw en toenemende krankzinnigheid. Nee, zwijgen is het beste.’ De man keerde terug en sprak: ‘Een Brabander, niet waar? En meteen al: “Zeg maar Fons.” Dat joviale, weet u wel? Ik trof hem voor het hotel en ik moest mee naar binnen om een borrel te drinken. Zij kleedde zich veel te uitbundig. En hij zat in zaken. Bleef hele nachten van huis, zei ze. Voor zaken. Jawel. Ik wist meteen - daar is een andere vrouw in het spel. Mij maken ze niets wijs. Ik heb levenservaring. Ik doorzie de mensen. Die twee stelden niks voor. Toen mijn glas leeg was, wilden ze me nóg een borrel opdringen, maar ik zei: “Nee, ik ga ervandoor, het loopt tegen tienen. En om tien uur precies lig ik altijd in m'n bed.” En weg was ik.’ ‘Dan wordt het uw tijd,’ zei mijn vrouw, wijzend naar de klok. Ik vond het een harde ingreep. Maar het hielp wel, want hij dronk eindelijk uit en verliet de bar. Toen ik de volgende ochtend de straat op was gegaan, kwam uit het Europahotel een lange, veerkrachtige man. Hij was door de zon geblakerd en hij liep met de armbewegingen van een snelwandelaar. Toen hij voor me stond, lachte hij breed en sprak: ‘Ook Hollander, hè?’ En toen ik had geknikt: ‘Ik pik ze er meteen uit, de Hollanders in het buitenland. In de ene hand een ijsje en in de andere hand De Telegraaf. Maar wat moet jij met dat tasje? Je lijkt wel een enquêteur voor een wasmiddel. Moet je soms werken, in de vakantie? Ik kijk wel uit. Brabander, zie je. Fons is de naam.’ Hij wees met z'n duim over zijn schouder heen. ‘Hotelletje, hè?’ zei hij. ‘'t Kost per dag net zoveel als een Nederlands ziekenhuis, maar het eten is beter. En de koorts nemen ze niet op, zelfs niet in de bar, al dóén de mensen daar soms of ze 39,7 hebben. Jammer zeg, dat we vanmiddag weggaan, anders had ik je op de borrel gevraagd. Die Italiaanse schudder maakt een drankje klaar dat een os velt. We hebben wat afgelachen hier, met gezellige mensen. Hoewel - laatst trof ik een verkeerde. Ook een Hollander. Maar die ging elke avond om tien uur strak. Nou jij weer. Echt zo'n hark van boven de Moerdijk. Die weten niet wat leven is.’ Ik zweeg. Het ontbrak me aan statistische gegevens. En levenservaring héb ik niet. | |
[pagina 204]
| |
IVAls de avond valt en het terras aan het meer wordt beschenen door gedempt wit licht, dat de maan tactvol bijstaat, begint het te lijken op het Grand Hotel waarvan de pubers in Fellini's Amarcord zo romantisch dromen. In het twee meter lange vijvertje murmelt het fonteintje, een bescheiden geluid, dat een vage tevredenheid verwekt. Als de van verveling schier versteende goudvis denkt: ‘Kom, ik ga voor het slapen nog maar een eindje om,’ is het inderdaad een verdomd klein eindje. Maar ik weet niet of goudvissen zulke dingen denken. Daar moet ik, bij gelegenheid, Artis eens over bellen. Het diner brengt ons weer eens bij elkaar. We worden afgetoffeld door in Zwitserland gefokte kelners die oprecht bevreesd zijn dat we ons aan een vork zullen vertillen, doch elkaar tijdens het bedienen zachtjes in het Italiaans vervloeken, met onbeweeglijke lippen, zoals buiksprekers doen. We zijn te talrijk om, bij het betreden van de eetzaal, te groeten en in de moderne talen een recht smakelijke maaltijd toe te wensen. Ik vind dat wel prettig, want ik ben een zondig, egocentrisch mens en ik word, na enige weken geveinsd grijnzen tegen lieden die ik helemaal niet ken, geestelijk een wrak. ‘Die Zwitserse meneer daar, hè,’ zegt mijn vrouw, tijdens de soep, ‘die heeft elke dag een ander pak aan. Dit is zijn zevende pak al.’ ‘Misschien is hij hier gekomen met een oplegger,’ antwoord ik. ‘Wij moeten alles zélf sjouwen.’ ‘Het groene dat hij aan heeft vind ik ook wel mooi,’ zegt ze. In haar stem klinkt een onderstroom van licht verwijt, want ik heb maar één pak bij me. Plus een in een opwelling van ongefundeerd optimisme aangeschaft, blauw vakantietuniek met vier opgestikte zakken, dat me doet gelijken op zo'n smeris die alleen parkeerbonnen uitschrijft. ‘Toch is het mooi, dat groen,’ zegt ze. Een jong, Italiaans echtpaar aan het tafeltje naast de pakkenfetisjist, heeft twee kleine kinderen, die van pa en moe niet veel meer mogen dan ademen en dat dan nog héél zachtjes. Ze lijken op bange aapjes die hebben geleerd met mes en vork te eten. ‘Als onze kleinkinderen hier waren zouden ze waarschijnlijk worden gearresteerd,’ zegt mijn vrouw. Een grote, grijze Duitser en zijn middelbare echtgenote zijn, op het nippertje, aan de kinderzegen begonnen en zitten nu tegenover een zeer lange, wat onbehouwen jongen van zeventien aldoor bang te wezen dat hij iets verkeerds zal doen. | |
[pagina 205]
| |
De allenige oude dames vormen in de eetzaal witte, onbewoonde eilandjes waar de maitre d'hötel soms even aanlegt, om te semi-flirten. ‘Is alles naar wens, dames?’ Ja, de dames vinden alles naar wens. Ze zitten braaf achter hun bestek. En ze walmen van verleden, dat langzaam verdampt. Alleen het geld blijft op de bodem achter, bepoederd door herinneringen. Na het diner vinden ze elkaar op het terras voor de koffie. Ze spreken Duits, maar het draagt de sporen van Amerika, waar ze gelukkig op tijd heen gingen. Hun conversatiemotieven zijn onvrolijk. Ziekten, die je zou kunnen krijgen, spelen er een grote rol in. Het kleine vitale mevrouwtje in het broekpak vertelt aan de lieve, dikke, die het allemaal een beetje ópgegeven heeft, dat ze op reis ‘immer meine exrays’ bij zich heeft, voor het geval dát... ‘Ich bin doch ganz allein hier over the Ocean...’ Terwijl het oude Duitse echtpaar aan het volgende tafeltje begint aan een spelletje kaart met de zoon die dat - om het erger te maken - liever wil dan zij, vertelt de dikke dame, om ook iets bij te dragen, hoe hoog ze is verzekerd. ‘Ik kan tot tienduizend dollar geopereerd worden. Er is drie jaar geleden een nier bij me weggenomen en dat kostte niks. Helemaal niks.’ Terwijl het fonteintje murmelt en de goudvis indut en de bergen zich discreet achter een floers hebben teruggetrokken, nadert een derde oude dame het tafeltje. Zij is groot en statig en door de tijd nauwelijks aangevreten. In haar donkere ogen twinkelt spot. In een melodieus soort Duits vraagt ze aan de dikke, met de gratis weggenomen nier: ‘Waarom hebt u zich vandaag zo mooi aangekleed?’ En met een glimlachje: ‘Aus Verzweiflung?’ |
|