Een ruiltje
Aan het begin van de middag zat ik in de trein naar Den Haag die, aangezien ik
ruim een kwartier te vroeg was, nog langs het tweede perron stond te wachten. Ik
had geen krant gekocht. Ik keek maar een beetje naar de ordeloos voorbijlopende
mensen.
Na een tijdje kwamen twee mannen binnen en gingen op de bank tegenover me zitten.
De ene man was in de veertig en had het versleten kampeerdersuiterlijk van
iemand die men vroeger ‘modern georganiseerd’ noemde. Hij zei: ‘Stelen? Dat
hebben we toch allemaal gedaan? We hebben de oorlog toch meegemaakt? Dan moést
je wel jatten. Ons soort mensen, tenminste. M'n vader heeft er nog voor gezeten.
In 1944. Toen kwam het helemaal neer op m'n broertjes en mij. Nou - we leerden
snel.’
Hij glimlachte enigszins vertederd.
‘Na vier maanden kwam die ouwe vrij,’ zei hij. ‘Ik zie 'm nog zitten met m'n
moeder in het voorkamertje op de Egelantiersgracht. Hij was vermagerd in de lik
en hij had zo'n huiskleurtje gekregen. Hij slurpte van z'n koppie koffie. Echte
koffie. M'n moeder had nog een puntje voor hem bewaard van vroeger en dat
mocht-ie nou hebben. Zij niet - hij. Ik zal een jongen van 'n jaar of veertien
zijn geweest en ik kwam binnen met een partijtje lood. Dat had ik van 'n dak
gesloopt. Ik zei: “Moeder, voor jou.” M'n vader zette zijn koffie neer. Hij
haalde uit. En hij gaf me een oplazer - man, ik stond te suizebollen. Hij zei:
“Als er hier gejat moet worden, dan doe ik het.”’
Hij lachte. Er bestaat geen flexibeler begrip dan ethiek.
‘Daarom zeg ik,’ hernam de man, ‘gestolen hebben we allemaal.’
‘Ik niet,’ zei de ander. ‘tenminste, echt pikken heb ik nooit gedaan. Zelfs niet
in de oorlog. Maar ik hoefde niet.’
Hij was wat ouder, droeg een uitbundig pak en zo'n gecompliceerd armbandhorloge,
waarop hij, behalve de uren, de minuten en de seconden, ook de datum lezen kon
en misschien wel z'n voornaam.
‘De hele oorlog heb ik nooit aan het geringste gebrek gehad,’ sprak hij, ‘d'r is
geen dag voorbijgegaan of ik had een behoorlijk stuk vlees op tafel. Zelfs de
hele hongerwinter door.’
Hij leunde voldaan achterover. Naast ons stopte nu de locomotief van een
internationale trein, die waarschijnlijk aan het rangeren was. De machinist
leunde, met één hand onder zijn hoofd, uit het raam van zijn ijzeren monster.
Hij was, naar zijn grijze haar en zijn gerimpeld gezicht te oordelen, aan het
eind van zijn carrière en hij keek somber naar niets. Veel