‘Twee gulden,’ antwoordde ze.
Want zulke kaarten zijn in de mode.
Ik betaalde en ging heen. In 1926 hebben de mannen nooit twee gulden voor zo'n
kaart gekregen. Zo ver ging in die tijd de beleefdheid, waaraan de prijs werd
overgelaten nog niet. Twee cent was al veel.
Ik weet het omdat een achterneef van mijn moeder, toen ik twaalf jaar was, ook
eens terugkeerde van zo'n wereldreis te voet. Zijn echtgenote noemde ik ‘tante
Brigitte’. Zij was de lelijkste vrouw van het universum, met een profiel dat
haar zeer geschikt maakte om in een schimmenspel de rol van de heks te
vervullen. Haar man zag er welgeschapen uit. Ik begreep weinig van deze romance.
Misschien hij zelf ook niet, anders zou hij geen puf hebben gehad in vele jaren
vergende wereldreizen in zijn eentje.
Ook hij verkocht een kaart waarvan de prijs aan de beleefdheid werd overgelaten.
Je zag hem daarop, gekleed in een kort broekje en een wit overhemd met open
kraag, in een heet land bezig een omvangrijk boek te tonen aan enige ontsteld
kijkende Arabieren. Zijn wereldreis hing namelijk samen met zijn
postzegelverzameling die hij in de onmetelijk verre landen waar hij doodleuk
heenwandelde, gestadig aanvulde. De kaart met de Arabieren had hij, op de
terugweg, in West-Europa verkocht. In het nabije Oosten sleet hij een
afbeelding, waarop hij doende was hetzelfde boek te tonen aan een groepje matte,
tóén al uitgeviste Volendammers.
Ik noemde hem oom Ben.
In de familie keek men op hem neer. De wereld bewandelen was voor middenstanders,
die op een gans andere manier vooruit wilden komen, geen serieuze levensvulling.
Maar mij sprak het wel aan, vooral omdat ik zo iets nooit zou durven. Ik
verzamelde ook postzegels en had van mijn moeder zelfs een Schaubeck-album
gekregen. Oom Ben zette, toen hij gebruind, vermagerd en net zo arm als toen hij
vertrok, in Den Haag was teruggekeerd een postzegelbeurs op, waar ik elke
zaterdagmiddag heen ging. Er kwamen voornamelijk oude mannen, die hun zegels
alleen met behulp van een tangetje optilden. Een van hen, een knorrige dikkerd,
maakte eens bezwaar tegen mijn aanwezigheid omdat hij mijn collectie onbeduidend
vond. Onmiddellijk wierp de achterneef zich voor mij, driftig betogend dat ik
ook een serieuze verzamelaar was. Maar enige weken later verried ik hem door het
album, met alles wat erin zat, voor een knaak te verpatsen.
‘Heb je er nu al genoeg van, jongen?’ vroeg hij.
En hij keek net zo zwaarmoedig als de langste man op de foto met het huisje, die
in 1926 nog zeven jaar te gaan had op een boze wereld, met geen ander einddoel
dan de schamele dood.