Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
een tijdje volstrekt onbewoonbaar maken. Daarom zitten we nu in een hotel. In Amsterdam Centrum. Het is een interessante situatie, die je kijk op de eigen stad verandert. Het dagelijks leven heeft een nieuw decor gekregen, dat je nooit eerder op deze manier hebt bekeken. Het was er wel, maar je maakte er zelf deel van uit. Nu zit je er aan het ontbijt, of in het café een eindje verderop, waar je vroeger nooit kwam, naar te staren als een toerist uit den vreemde, die een paar dagen Amsterdam doet. Mijn woning staat ook in het centrum, maar die keek uit op een plantsoentje, waar elke ochtend weer dezelfde vrouwen en mannen verschenen om hun honden de zo broodnodige recreatie te verschaffen. Omdat ze door die beesten werden gemotiveerd, had hun aanwezigheid een zekere logica. Maar in het gedrag van de voorbijgangers die ik nu zie lopen zit geen enkele lijn. Er zijn er bij die kennelijk ergens naar toe gaan, maar zij vormen een te verwaarlozen minderheid. De meesten druilen maar wat rond, blijven om onverklaarbare redenen plotseling stilstaan of keren eensklaps op hun schreden met een niet te becijferen doel, dat echter spoedig weer als een fata morgana vervluchtigt. Het is fascinerend om in deze stoet der duistere improvisaties opeens een man en een vrouw te zien met een zichtbaar ideaal. Zij dragen namelijk een vensterruit van zowat twee bij drie meter. Aangezien het geen voorwerp is dat men spelenderwijs onder de arm neemt, staat vast dat ze er ergens mee naar tóé moeten. De man stapt voorop met de soepele tred van iemand die onophoudelijk grote ruiten door de binnenstad vervoert, maar de vrouw, die de achterkant vasthoudt, heeft moeite met zijn straf tempo en beweegt zich voort op zo'n bijna drafje, dat een broze indruk maakt en wel eens fataal zou kunnen aflopen. Alfred Polgar schreef, toen hij uitkeek op een binnenplaats, waar gevangenen werden gelucht: ‘Het valt mij in dat Dostojevski mij niet invalt.’ En ik registreer, dat mijn geest verzuimt: ‘Waar werd oprechter trouw, dan tussen man en vrouw’ van Vondel op mijn beeldscherm te projecteren. Als de man, dwars door een rood voetgangerslicht, oversteekt en het gepiep van autoremmen in veelvoud te horen valt, pakt de vrouw de ruit ook met haar twééde hand beet, waardoor ze de indruk maakt er zich radeloos aan vast te klemmen. In huwelijken wordt veel geleden, dames. | |
[pagina 182]
| |
Maar ze bereiken, in flagrante strijd met de wetten der logica, onbeschadigd de overkant en verdwijnen daar in een zo juist door een Duitse touringcar ontladen gezelschap oude, zwaarlijvige personen, op wier door smart getekende koppen fleurige papieren hoedjes staan. Om niets onbeproefd te laten rijdt een lijkwagen in tijdnood voorbij en verschijnt van links een man met een reclamebord, die zich als Charlie Chaplin heeft uitgedost. Vier moedeloze negers wachten op de tram, ten einde ergens heen te gaan waar ze net zogoed niet heen zouden kunnen gaan. Een priester in ouderwets habijt verlaat een bloemenwinkel, in het blij bezit van een fors uitgevallen clivia. Een dikke vrouw geeft een zoet aan haar hand lopend jongetje, zonder tastbare reden, een klap en een jeugdige banketbakker doet een misstap en valt nog net niet met vier witte gebakdozen in de armen uit een bestelauto. In een houten keet die de dienst van publieke werken zodanig op de stoep van een brug heeft geplaatst dat oude moedertjes en vrouwen met kinderwagens met gevaar voor het leven de rijweg op moeten, zitten vier shagjes rokende mannen te kaarten. Kortom - een menigte. Als je er een tijdje met toeristenogen naar kijkt wordt duidelijk waarom in televisiestukken, door figuranten gespeelde voorbijgangers altijd zo volstrekt onnatuurlijk zijn. Zij handelen niet absurd, overeenkomstig de werkelijkheid, maar op een manier die volgens de regisseur natuurlijk is. Daarom doet het zo gekunsteld aan. Maar als ze zich net zo gedroegen als de mensen op straat, zouden alle kijkers zeggen: ‘Waarom doen ze zo gek?’ Ook voor dit probleem bestaat geen andere oplossing dan berusten. Speenhoff zei het al: ‘'t Is anders.’ | |
IIDe spijskaart openend, vroeg ik aan mijn vrouw: ‘Vertel eens, waar heb je trek in? Wil je Pirzola? Wil je Sis Kebab? Of word je op het moment onweerstaanbaar aangetrokken tot een fikse schaal met Tavuk Izgara?’ Maar ze keek uit het raam, waar ons tafeltje vlak tegenaan geschoven stond en zei: ‘Eigenlijk zitten we in de etalage.’ ‘Ja. Hier lagen de kantoorbehoeften uitgestald. Prima kantoorbehoeften tegen redelijke prijzen.’ De kelner, die een met gouden borduursels versierd jasje droeg, kwam eens kijken of we al keus gemaakt hadden, zag dat het niet zo was en verdween weer. ‘Hoe heet 't hier nou?’ vroeg mijn vrouw. | |
[pagina 183]
| |
[pagina 184]
| |
‘Grill-bar-bodega Mevlâna. Met een dakkie op de a. Het zal wel Turks zijn voor iets liefelijks. We moeten vaststellen wat we eten. Voor vreemdelingen in de Turkse keuken staat, onder al die poëtisch klinkende woorden, in het Hollands vermeld wat het is. Luister. Sis Kebab is gegrilleerd lamsvlees op spies. Een Pirzola is een lamskarbonaadje. En Tavuk Izgara komt neer op kipfilet, voor Turken nagebootst. De prijzen zijn zeer billijk en de spijskaart is goed gedrukt. Een aardig gebaar tegenover de familie Jesse.’ Want die dreef, in ditzelfde pand aan de N.Z. Voorburgwal 160, meer dan tachtig jaar de gerenommeerde drukkerij die, in de oorlog, het illegale blaadje, waaruit nu het dagblad Het Parool is voortgekomen, met ijzeren regelmaat heeft vervaardigd. ‘Nemen we Sis Kebab?’ stelde ik voor. ‘Goed. Ik heb er toch geen verstand van,’ zei ze. De kelner kwam weer en we bestelden het eten. ‘Ze hebben het verstandig ingericht,’ zei mijn vrouw, om zich heen kijkend. ‘Alles wat zo mooi was aan de oude winkel hebben ze gelukkig niet weggebroken, maar netjes opgeverfd.’ ‘En centrale verwarming,’ zei ik. ‘Lekker. Mijn oorlogsherinneringen aan deze drukkerij zijn verweven met hevige koude. Jassen aanhouden, weet je wel. Ze hadden wel kachels, maar geen brandstof. Er werd alleen gestookt vóórdat de pers moest gaan draaien, anders deed de inkt het niet. Bevroren of zo iets.’ Een Turkse meneer op leeftijd begon opeens uitheems te zingen, zichzelf begeleidend op de gitaar. Hij zat achterin het restaurant, vlak bij de bar. ‘Wij zitten in de etalage en hij zat waar vroeger de snijmachine stond,’ zei ik. ‘Daar vlak in de buurt was het oudste communicatiesysteem dat ik ooit in werking heb gezien. Aan de muur zat een fluitje, waar je op blies. Dat hoorden ze dan boven, op de drukkerij of op de handzetterij. En via een buis kon je vervolgens roepen, het werkte goed. De telefoon is eigenlijk een onnodige uitvinding geweest.’ ‘Zit het er nog?’ vroeg ze. ‘Nee, dat hebben ze weggebroken. Zie je boven, achterin, die uitbouw met die pilaartjes? Daar was het kantoortje van de oude heer Jesse, die zich bereid verklaarde de illegale krant te zetten en te drukken, in samenwerking met zijn drie zoons. Ik ga toch eens kijken wat er nou in dat kantoortje is.’ De smalle trap van vroeger vertoonde een pijl met het woordje ‘Heren’. Ik liep naar boven en keek door een kier. Het kantoortje was nu keuken. Toen ik terugkeerde in het restaurant zette de kelner het eten op tafel. De Turkse meneer bij de bar zong maar door. We aten. | |
[pagina 185]
| |
‘'t Is héél lekker,’ zei mijn vrouw. ‘Ja, lekker. En wonderlijk. Ik moet aldoor aan de Jesse's denken. Op de dag dat de krant gedrukt moest worden kregen we hier illegaal stroom. Zodra de pers begon te draaien stuurde de oude heer Jesse iemand naar buiten. Die moest dan, quasi verdiept in de etalage, luisteren of je buiten de pers kon horen. Want het feit dat hij stroom had zou verdacht kunnen zijn. En nou zitten wij, in dezelfde etalage, Turks te eten en zingt een meneer Turkse liederen ter hoogte van de snijmachine. Als iemand dat toen als toekomstbeeld had voorspeld, zouden we waarschijnlijk een dwangbuis hebben gehaald.’ ‘Wil je nog een beetje van mij?’ vroeg ze. ‘De porties zijn groot.’ Ik knikte. De oude heer Jesse keek altijd een beetje zorgelijk als hij de pers aanzette. Maar het liep zonder ongelukken af. Dat kon hij toen niet voorzien. En het gegrilleerde lamsvlees op spies, gegeten in zijn etalage kon hij helemáál niet voorzien. Het woord nooit moet je eigenlijk nooit gebruiken. | |
IIILeven in een hotel heeft, vind ik, wel een zekere charme, maar er sterven lijkt me bitter eenzaam. Anna Pavlova, de legendarische Russische danseres, deed het op 23 januari 1931 in het Hotel des Indes te 's Gravenhage. Aangezien De stervende zwaan haar beroemdste dans was, liet ze de journalisten die haar ‘in memoriam’ moesten schrijven een schop voor open doel na. Het hotel heeft haar nagedachtenis geëerd door een fraaie zaal naar haar te noemen. Dat het ook minder stijlvol kan ervoeren wij onlangs in Parijs. Op 3 december 1900 is de Engelse schrijver Oscar Wilde daar, geestelijk en lichamelijk vernietigd door enige jaren gevangenisstraf op het Britse eiland, gestorven in Hotel d' Alsace, Rue des Beaux Arts 13. Hoewel het armelijk goedkoop was, liet hij er een hoge onbetaalde rekening na. De hoteleigenaar, monsieur Dupoirier, gaf hem namelijk ruim krediet, uit eerbied voor zijn schrijverschap en zijn beminnelijke persoonlijkheid. Wie het Hotel d' Alsace op foto's van binnen en van buiten heeft gezien zal het nu niet meer herkennen. Het is namelijk, op zeer kostbare wijze, herschapen in een modieuze verblijfplaats voor sterren als Claudia Cardinale, Julie Christie, Nathalie Wood en Mick Jagger. De prijs van een appartement met uitzicht op de tuin bedraagt nu 730 francs per nacht. Een duur dutje, maar je opent dan ook de deur van de luxueus ingerichte kamer (in zijn tijd zei Wilde over het afschuwelijk behang: ‘Decidedly one of us will | |
[pagina 186]
| |
have to go’) met een sleutel waaraan een grote, als goud blinkende penning hangt, die de beeltenis van de Engelse schrijver vertoont. Gelijkend? ‘Elk portret dat met gevoel werd gemaakt is een portret van de artiest, niet van het model.’ Een uitspraak van Wilde. De penning werd niet met gevoel gemaakt. Het in dure kleurendruk uitgevoerde boekje dat het vernieuwde hotel aan zijn bezoekers verstrekt bevat ook een uitspraak van de auteur, die hij in kamer 16 op zijn sterfbed deed. Ik lees dat hij zei: ‘I am dying above my means.’ Maar in de betrouwbare boeken staat dat hij heeft gezegd: ‘I fear I am dying as I have lived - beyond my means.’ Deze kleine oneffenheid, juist in een bouwwerk dat pretendeert hem te willen eren, zou Wilde stellig hebben vermaakt. Dat hij er meer redenen tot lachen had kunnen vinden, bemerkten wij toen wij iets gingen drinken in de hotelbar, grenzend aan het met theaterrood, groen en goud zeer subtiel ingerichte restaurant. In Wilde's tijd had het hotel geen keuken voor de gasten en moest iedere hap eten van elders worden gehaald. Nu bleken de prijzen zeer gepeperd en de bezoekers bijpassend. Geen Wilde-vereerders op bedevaart. Nee, er zat het volk dat, zoals Andy Warhol zei ‘niet gaat eten omdat het trek heeft, maar omdat het rijk is’. Bij champagne in de koeler bevond zich een heer op leeftijd, wiens voornaamste bezienswaardigheid het werk van zijn kleermaker was. Hij verkeerde in gezelschap van een pril meisje dat zijn kleindochter kon zijn, doch in een gans andere relatie tot hem stond. ‘Een slechte man is zo'n man die onschuld bewondert,’ schreef Wilde. Vier kennelijk Franse gangsters vierden een gelukte kraak met een verloederde, zeer schel sprekende vrouw. ‘Een pauw in alles, behalve schoonheid,’ was Wilde's karakteristiek. Zij aten, tot overmaat van ironie, aan het einde van de zaal, waar een metalen replica dezer pronkgrage vogel stond opgesteld naast een vijvertje, waarin twee levende eendjes zwommen. Canard à l'orange kwam dan ook niet op de spijskaart voor, uit tact misschien. Een welgeschapen jongeman, die echter keek of zelfs het spellen van zijn eigen voornaam zijn intellectuele vermogens te boven zou gaan, werd bij de bar hevig aangeleund door een veel te vette Amerikaanse juffrouw. ‘Ze gedraagt zich of ze mooi is,’ zei Wilde. ‘Veel Amerikaanse vrouwen doen dat. 't Is het geheim van hun charme.’ Een moede, oude heer in een hoekje leek op de grijsaard in Dorian Gray, die er het zwijgen toe deed omdat hij meende | |
[pagina 187]
| |
alles van enig belang al voor zijn dertigste te hebben gezegd. Hij kwam pas in beweging toen boven de vijver met de eendjes opeens een fontein begon te klateren. Bij peuters, die op het potje hun plasje moeten doen, helpt dat geluid en bij oude heren eveneens. Ook de begeleider van het prille meisje moest zich spoedig excuseren. Hij noemde het een telefoongesprek. Ons voornemen in dit ledig praalgraf te gaan eten hebben we niet uitgevoerd. We betaalden te veel voor de drank en te weinig voor de ervaring en gingen heen. In de gevangenis zei Wilde tegen een vriend: ‘Ik ben op beschamender plaatsen geweest.’ | |
IVNog steeds bewonen we een hotel in Amsterdam Centrum, omdat de verbouwing in onze woning zich als een olievlek uitbreidde. Wanneer je eenmaal begint te rommelen in de ingewanden van een huis, waaraan sinds 1939 eigenlijk niets meer is gedaan dan opschminken, blijkt het te wemelen van verborgen gebreken. Daarom ben ik, op mijn gevorderde leeftijd, ook zo bevreesd voor dokters. Als ik, bij voorbeeld, pijn in mijn kleine teen heb, onderzoekt hij dat en zegt: ‘Dat teentje zal eraf moeten, meneer.’ Ik word vervolgens in een ziekenhuis opgenomen, maar omdat ik daar dan tóch lig, kruipt de medische wetenschap van mijn kleine teen vastberaden opwaarts, verwijdert en passant een nier, die versleten blijkt, verzaagt mijn borstbeen, neemt een verdorde oorlel weg, licht mijn schedel en komt tot de conclusie: ‘Meneer, het spijt ons, maar we moeten u mededelen dat u eigenlijk al zeven jaar medisch dood is.’ Terwijl ik me hoogstens een beetje breekbaar voelde. Daar kon ik best mee leven. Maar dokters zijn perfectionisten. Mijn vrouw vindt het overigens wel fijn dat we in een hotel wonen, want de telefoon zwijgt, ze hoeft niet te koken en geen boodschappen te doen. Bovendien is haar leven ook op een ander niveau veranderd. Ik zal u een voorbeeld geven. We verlaten aan het begin van de avond het hotel om in een café iets te gaan drinken en daarna in een restaurant iets te gaan eten. Goed, dat deden we toen we nog thuis woonden, ook wel eens. Maar er is een subtiel verschil. Als we onze woning verlaten hadden, bleef ze, zowat honderd meter verder, plotseling stilstaan en riep verschrikt uit: ‘Heb ik mijn huissleutel wel bij me?’ ‘Ik heb 'm toch bij me,’ zei ik dan. En ik toonde 'm. | |
[pagina 188]
| |
‘O ja...’ En dan liep ze met me verder. Die huissleutelschrik wortelde heel diep in de tijd. Toen we nog jong waren en samen uitgingen, stond nooit onwrikbaar vast of we ook weer samen thuis zouden komen. Want ik was toen nogal springerig en raakte in de loop van de avond wel eens zoek, al of niet met een ruzie als alibi. Dan moest zij, als ze geen eigen huissleutel bij zich had, tegen het ochtendkrieken ons huis wel eens via een klein raampje, dat daar helemaal niet voor was, binnenklimmen. Nu ben ik al veel te oud en te ingesuft om nog zoek te raken. Maar het huissleuteltrauma talmt nog steeds inhaar na. In het hotel heeft ze er echter geen last van. Want daar is altijd een nachtportier. En er heeft nog een andere verandering in haar leven plaatsgevonden. Omdat we onmatig veel in horecabedrijven komen, ontmoet ze meer vreemde mensen dan vroeger. Gisteren zaten we samen in een café. Er kwam een heer binnen, ging aan het volgende tafeltje zitten, keek naar ons en vroeg aan mij: ‘Is u met uw eigen vrouw uit?’ ‘Ja,’ antwoordde ik, ‘ik ga altijd...’ ‘Nou, dat interesseert me niet,’ zei hij, ‘mijn belangstelling gaat meer uit naar deze dame. Sappig om te zien. Sappiger dan ik vermoedde.’ Daarop kwam de kelner en hij bestelde een kop koffie. ‘Een leuke opsteek voor je op een doordeweekse dag,’ zei ik tegen mijn vrouw. Toen de heer zijn koffie op had stond hij op en sprak: ‘U schrijft wel eens over uw vrouw. En daarom had ik mij een bepaalde voorstelling van haar gemaakt. Pinnig. Een echte matrone. Maar dat klopt helemaal niet. Ik vind haar veel aardiger. Net wat ik zei - sappiger. Goedenavond.’ Hij nam zijn hoed af en ging. ‘Nou zie je eens wat je aanricht,’ zei ze. ‘Niks aan te doen. Je maakt nou eenmaal deel uit van de firma,’ antwoordde ik. ‘En dan - je hebt het nog getroffen. Het zou veel erger zijn als ik een dichter was.’ ‘Waarom?’ ‘Wat maakt een dichter? Gedichten. En wat staat daarin? “Mijn liefste, uw geloken ogen zijn als diepzeeschelpen, en uw gestalte siddert als een lenig dier.” Nou kom je die dichter tegen met een wat bolle juffrouw en wat blijkt? Ja hoor, ze is “Mijn liefste”. Een afknapper. Maar ik verzorg je public relations veel beter. Jij valt méé.’ ‘Bedankt,’ zei ze, maar het kwam niet van binnen uit. | |
[pagina 189]
| |
VHet verblijf in het Amsterdams hotel hebben we achter de rug, want de werkzaamheden in ons huis zijn klaar. Het resultaat: elektrische leidingen die geen kortsluiting meer maken en een splinternieuwe badkamer, die zó mooi is, dat ik eigenlijk een welgeschapen fotomodel zou moeten huren om er namens mij onder de douche te gaan. Maar dat wordt te kostbaar en zo'n knaap gaat je al gauw de strot uit hangen. Ik speel mijn rol dus maar zélf en denk, staande onder het kletterend water, aan Richard Wagner. Deze gedachtensprong is - zonder nadere uitleg - te onlogisch. Maar gedurende de werkzaamheden die tot deze groen betegelde apotheose hebben geleid, ben ik vrijwel elke middag in ons onttakeld huis geweest om te werken in mijn vertrekje, dat buiten schot bleef. Ik kon er de vaklui alleen hóren. De vaklui. Ik spreek in de meervoudsvorm, omdat aan het slechten en weer opbouwen van een badkamer zóveel verschillende mensen met verschillende beroepen te pas komen, dat het lijkt op een Gesamtkunstwerk. Volgens de encyclopedie is dit een (Duitse) term, tijdens de romantiek in de Duitse muziek in zwang gekomen, ter aanduiding van een muziekdramatisch kunstwerk, waarin tekst, muziek, enscenering en uitvoering tot een onverbrekelijk geheel zijn samengesmolten. Vooral Richard Wagner streefde dit na - vandaar de oneerbiedige gedachtensprong onder de douche, die Erik Satie zou hebben kunnen waarderen, want hij haatte Wagner, zoals de Wagnerianen hém. Muziek... Ik heb in de achter mij liggende weken de ervaring opgedaan dat oudere arbeiders er tijdens hun werk geen behoefte aan hebben en jonge arbeiders er niet meer buiten kunnen. Die brengen hun eigen radio mee en beluisteren, terwijl ze keihard werken, de hele dag Hilversum iii. Beluisteren is misschien niet het juiste woord. Het programma fungeert als een soort permanente geluidsachtergrond, waarin soms iets herkenbaars wordt gespeeld, want dan zingen of fluiten ze mee. Ook uit andere details blijkt dat de zogeheten massamedia invloed hebben op het dagelijks leven der mensen. Twee jonge elektriciens riepen elkaar telkens toe: ‘Kan-ie, maatje?’ Dat heeft Farce majeur aan de Nederlandse taalschat toegevoegd. Je ziet, Alexander Pola, we leven waarlijk niet voor niets. Toen de jonge tegelzetter klaar was met zijn nauwluisterend werk keek ik even om de hoek en zei: ‘Prima. Dat ziet er geweldig mooi uit.’ Hij antwoordde: ‘Ja - maar u moet toch niet vergeten wat de loodgieter | |
[pagina 190]
| |
en de metselaar hebben gedaan, da's eersterangs vakwerk, hoor, maar dat zie je alleen niet, want 't zit allemaal achter die tegels van mij, nou.’ Het trof me. Het was een geheel ander aspect van de solidariteit waarover zo vaak in liederen wordt gezongen. En een touchante uiting van eerbied voor hetgeen anderen hadden gedaan aan het Gesamtkunstwerk. ‘Tijdens de romantiek...’ De romantiek keek ook even om de hoek van de badkamerdeur, toen de jonge Italiaan de laatste hand legde aan de granietvloer, waarvan het geheim alleen aan Italianen bekend is. Hij werkte op zaterdag. Want hij wilde het karwei niet ophouden. En eerder kon hij niet, want pas op vrijdag was hij teruggekomen van familiebezoek aan zijn geboortedorp in het zuiden van de laars. We vroegen voorzichtig naar de redenen van zijn verre reis. Maar die bleken gelukkig niet treurig. Zijn zusje was getrouwd. En aangezien zijn vader al jaren geleden overleed, moest hij, als oudste zoon, zijn plaats innemen. ‘Ik heb haar naar het altaar mogen geleiden,’ zei hij. Zijn stralende blik was héél ver van De Volkskrant. Zijn dorp trouwens ook. Zoals hij, zeer gelukkig, voor ons stond, deed hij mij denken aan een uitspraak van Erik Satie: ‘Ik ben heel jong ter wereld gekomen in een heel oude tijd.’ |
|