Ik kon niet meer bukken om m'n
schoenen aan te doen. En dat zalfje hielp niet. Ik had 't niet van m'n dokter
maar van m'n hospita. Bij die vrouw heb ik een kamer en ze geeft me te eten.
Meer niet. Ik onderhou geen geslachtelijke gemeenschap met d'r. Daar is ze te
oud voor. Ze denkt niet aan zulke dingen. Trouwens - ik moet geen vrouw. Ik heb
nooit een vrouw gemoeten. Niet dat ik verkeerd geschapen ben. Maar - het
vrijgezelle type, hè. Geen behoefte aan iemand.’ Hij verhief zijn stem weer:
‘Hé, kom eens hier.’
Maar het hondje negeerde hem.
‘Klein sekreet,’ zei de man. ‘Die vrouw is doller op 'm dan ik, anders had ik 'm
misschien al weggedaan. Maar goed - dat zalfje hielp niet en 't werd steeds
erger, dus ik ging ten einde raad maar naar die dokter. Hij onderzocht me, maar
hij kon niks vinden. Toen ging hij met me praten want - zei hij - het kon ook
wel uit m'n geest komen. Dat was waarschijnlijk weer iets nieuws. Hij vroeg of
ik zorgen had en of ik misschien m'n werk miste. Want ik ben al drie jaar
gepensioneerd. Nou heb ik vierenveertig jaar bij dezelfde fijnhouthandel
gewerkt, met de grootste tegenzin. Alleen maar omdat je nou eenmaal werken moest
in mijn tijd. Dus m'n werk miste ik niet. Bepaald niet. Maar we praten zo
verder, die dokter en ik, en ik zeg tegen hem: “Waar ik me wel eens zorgen over
maak is, dat ik helemaal geen gevoel meer heb.” Want dat is zo. Vroeger wel.
Maar nou niet meer.’
Hij keek me aan met diepe ernst.
‘En ik heb 'm ook een voorbeeld gegeven,’ zei hij. ‘Een halfjaar geleden is m'n
moeder gestorven. Negentig was ze. Ze zat al jaren in zo'n huis. M'n vader was
al veel eerder gegaan. Familie had ze niet meer. Ze was enigst kind en ik ook.
En ik heb haar ook als enigst kind begraven, helemaal alleen in de enigste
volgauto. 't Was een kale boel. Op de kist lagen mijn bloemetjes en de
bloemetjes van het huis. Na afloop kreeg ik in dat zaaltje een kop koffie met
een plakkie cake. Er was gelegenheid tot condoleren, maar er was niemand komen
opdagen.’
Het hondje kwam opeens zoet naast zijn voeten zitten. Hij bevestigde de riem en
vervolgde: ‘Toen de koffie op was ging ik in de volgauto naar huis. Maar ik
voelde me niet bedroefd. Ik dacht: “M'n moeder is dood, nou ben ik alleen op de
wereld.” Daarna gingen m'n gedachten hun eigen gang. Alleen op de wereld. Dat
was een kinderboek. Over een jongetje dat aan het zwerven ging met een bedelaar.
Hoe heette die bedelaar ook weer, dacht ik. Een uitheemse naam had hij. Mijn
hospita heeft ook 'n uitheemse naam, want haar vader was een Italiaanse
schoorsteenveger. Ze kookt vaak Italiaanse gerechten. Lekker. Wat zou ze vandaag
koken, dacht