‘O ja? Laat 'm dan eens zien?’
Ik loop naar de keuken, pak de pan, keer terug naar de slaapkamer en hou de pan
in de lucht. Ze kijkt.
‘Bij Mak van Waay op het Rokin hebben ze daar vaste mensen voor,’ zeg ik.
‘Waarvoor?’
‘Die laten voorwerpen zien tijdens een veiling. Geen koekepan, maar Boheems
kristal of zo iets. 't Is een vak. Je moet nooit iets uit de handen laten
vallen.’
‘Hij is niet schoon,’ zegt ze. ‘Kijk maar. In die ribbeltjes zit nog eigeel.’
‘Wat dondert dat nou?’
‘'t Is smerig. Dat komt ervan als je geen warm water gebruikt.’
Als ik bijna terug ben in de keuken roept ze weer iets. Ik zeg een woord dat
zelfs in een vrijmoedig dagblad niet kan worden gedrukt zonder onnodig
abonneeverlies, zet de pan op de vloer en begeef me naar de huiskamer. Daar
staat, op de vensterbank, een oud, koperen tafelbelletje, dat ik heb geërfd, van
mijn moeder die het aan de deur kocht van een man die aldoor begon te huilen. Ze
noemde het ‘'t Huilbelletje’. Ik pak het en ga ermee naar het slaapvertrek.
‘Héét water, riep ik,’ zegt ze.
‘Je moet niet meer roepen. Dat versta ik toch niet. Als je iets tegen me zeggen
wilt, moet je zwaaien met dit belletje. Dát hoor ik. En ik kom dan hier naar toe
om te vragen wat je op je hart hebt.’
‘Goed.’
Weer ijl ik naar de keuken, stap daar in de natte pan, die ik vergeten ben, glij
een eindje en val, languit, op de stenen vloer.
Vallen is alleen leuk als je het iemand anders ziet doen in een kluchtige film.
Als ik net het woord - zie boven - heb uitgestoten, rinkelt in de slaapkamer het
belletje. Ik zet de pan op het fornuis en loop de gang door, want ik heb niks
gekneusd.
‘Wat was die herrie die je maakte?’ vraagt ze.
‘Ik stapte in de koekepan en viel.’
‘Hoe kan je nu in de koekepan stappen?’
‘Omdat die op de grond stond.’
‘Wie zet nou de koekepan op de grond?’
‘Ik.’
‘Je hoeft niet zo tegen me te schreeuwen. Kan ik het helpen dat ik hier lig?’
‘Nee schat, let maar niet op me.’
‘Leg me eens uit hoe het mogelijk is niet op je te letten.’