het huis in. Ik volgde hem op eerbiedige afstand. Bij de keuken
gekomen, pakte hij twee pannedeksels, duwde ze me in de handen en zei: ‘Ga maar
naar de tuin, daar zijn ze.’ Hij sprak langzaam, hees en gevaarlijk. Ik liep de
gang door en kwam in de tuin. De kleine kinderen waren daar bezig met
pannedeksels in verschillende formaten een hevige herrie te maken. Alleen Bart
had een echt instrument, zo'n kleine, zeshoekige trekharmonika, die in het
circus wel eens door een clown wordt bespeeld. Maar hij kon er niks van. Hij
trok het ding alleen maar uit en in, waardoor het een zeurderig geluid maakte.
Terwijl ik onthutst naar het luidruchtig schouwspel keek, hoorde ik roepen: ‘Hé,
jij daar. Je moet óók slaan met die deksels.’
Het was de heer Dijkstra. Hij stond, groot en dreigend, op het plat van de eerste
etage naar ons te kijken. Ik ramde de deksels meteen tegen elkaar. Pas toen hij
naar binnen was gegaan vroeg ik aan Bart: ‘Waarom doen we dit?’
‘Het moet van m'n vader,’ antwoordde hij, een beetje verlegen voor zijn stoere
doen, ‘als 't mooi weer is, tenminste. Want dan hebben zij daar de ramen
open.’
Met de harmonika in zijn handen wees hij even naar een groot, aangrenzend gebouw.
Het was een ziekenverpleging, waar oude, uitgeputte mensen in kamerjassen zaten
bij open vensters, die echter al spoedig, één voor één door nijdig kijkende
nonnen werden gesloten.
‘Mijn vader wil dat ze ons huis kopen voor hun uitbreiding,’ zei Bart, weer aan
de harmonika trekkend. En hij legde me uit dat de georganiseerde herrie ten doel
had de verkoop te bespoedigen. Het was een hard middel, maar het bleek
doeltreffend. Toen we in de vijfde klas zaten vertelde Bart me dat ze gingen
verhuizen naar een moderne woning aan de rand van de stad.
‘Vader is blij,’ zei hij. ‘Ze hebben veel geld betaald.’
Ik kon me niet voorstellen hoe hij er blij uit zou zien.
Toen ik een volgende zaterdagmiddag aanbelde, werd de deur opengetrokken met een
touw. De heer Dijkstra riep uit de verte: ‘Ben jij dat, Bart?’ maar ik
schreeuwde terug dat ik het was.
‘O, kom dan maar boven,’ hoorde ik. Ik ging de trap op. In de kamers op de eerste
etage stonden de grauw-groene kisten van de verhuizer al gepakt en kon je aan de
plekken op het behang zien waar de schilderijen hadden gehangen. De heer
Dijkstra beVond zich op het plat, met zijn jas aan en zijn sneehoed op, zwart
weer, want hij had een voorkeur voor die kleur.
‘Bart is naar het nieuwe huis,’ zei hij. ‘Maar ik heb iets voor je.’
Terwijl ik op het plat stond, ging hij het huis binnen. Even later riep