Ze stond op en toonde er een paar. Het waren galante voorstellingen uit de
pruikentijd.
‘Leuk, hè?’ zei ze, terwijl nog één traan talmde op haar wang. ‘Neem ze maar mee.
Misschien willen vader en moeder er een kopen. Of twee. 't Zijn pendants, zie
je.’
Met haar in een krant verpakt kunstnaaldwerk onder de arm liep ik even later
naast mijn broer op straat. Het was een kille, grauwe avond die veel regen in
petto had, maar niet kon decideren. Zwijgend begaven we ons naar het echtpaar
Pral, geen familie maar vrienden van mijn ouders. De heer Pral was van nederige
afkomst en had een onbeduidende functie op een grossierderij in specerijen. Toen
echter studenten, in een schouwburg die hij met mijn ouders bezocht, plotseling
in het ‘Io vivat’ uitbarstten, verhief hij zich uit zijn stoel en zong mee,
ofschoon hij nauwelijks enig onderricht had genoten.
‘Waarom doe je dat?’ vroeg mijn moeder, maar hij zong verder, zij het alleen de
melodie. Het echtpaar Pral had een zoon van zeventien, Arie genaamd, die het
later ver zou schoppen in het bankwezen. Maar die avond viel dat, toen we
binnentraden, nog niet te bemerken, want hij hield zijn kaken op elkaar en
werkte voort aan een grote legpuzzel.
De heer Pral, een zware, breedgeschouderde man zat in zijn leunstoel als op een
troon. Zijn vrouw, een etherische schoonheid in verval, had hij destijds
veroverd met zijn barse viriliteit. In hun verlovingstijd had hij een jonge
kunstschilder, die in een koffiehuis vervoerd naar haar keek, twee oorvijgen
gegeven. Ik zag geen donateur van de Jongeren Vredes Actie in hem, maar mijn
broer hief dapper aan: ‘De wereldoorlog heeft de regering niets geleerd.’
Hij begon de brochures weer uit te stallen. De heer Pral had een nors lachje om
de mond en zijn vrouw, die hij altijd aansprak met het woordje ‘trul’, werd
onrustig. Arie puzzelde voort in een veel verzwijgend zwijgen.
‘Ja, maar als wij ontwapenen en de vijand komt?’ vroeg de heer Pral.
‘Dat kan niet,’ antwoordde mijn broer, ‘het is immers immoreel om een ontwapend
land aan te vallen. Een nieuwe oorlog zou miljoenen slachtoffers eisen.’
‘D'r zijn toch te veel mensen op de wereld,’ zei de man.
Waarop mijn broer vroeg: ‘Wie bedoelt u? Mijn vader en ik of u en Arie?’
Voor het eerst maakte Arie geluid. Hij grinnikte. Toen we onverrichterzake weer
op straat liepen, hoorden we snelle voetstappen achter ons. Het was mevrouw
Pral. Ze bleef hijgend stilstaan en gaf mijn broer een rijksdaalder. De wind
speelde met haar kapsel en een lange blonde krul viel over haar voorhoofd. Toen
liep ze op een drafje terug naar huis.