erg - de honden. Maar ze laat me niet meer binnen. Ze is bang voor
me. Dat heeft ze al gezegd toen ik in de Valeriuskliniek zat. Dat ze bang voor
me was. En waarom? Ik doe toch niks bijzonders? Wat doe ik nou?’
Ik zweeg. Er klonken geluiden die je kort na middernacht op het Leidseplein horen
kunt - auto's, schreeuwende stemmen van uitgaanders, het gerinkel van een
tram.
‘Hallo?’ riep ik, na een tijdje.
‘Alleen de liefde kan de wereld redden,’ zei de stem. ‘Ik predik de liefde. Maar
waarom stuit ik dan overal op vijandschap? Ik begrijp dat niet. In dat café, hè?
Ik deed toch niks? Ik zei alleen zachtjes: “Pas op,” omdat ik de enige was die
wist dat ze gewapend waren. Dat zijn ze toch altijd - gewapend? Maar iedereen
keerde zich tegen me. En op het politiebureau werd ik zwaar mishandeld. Zó maar.
Op m'n keel hebben ze geslagen. Daarom is mijn stem zo schor. En de volgende
ochtend werd het weer Paviljoen drie. Dat begrijpt u natuurlijk wel.’
‘Ja,’ zei ik.
‘Maar zo'n psychiater... Ach, mijn wezen geef ik natuurlijk niet prijs. Mijn
diepste wezen is van mijzelf. Ik heb wel geprobeerd hem uit te leggen dat het me
alleen om de liefde gaat. Al twintig jaar predik ik de liefde. Ik word er zo moe
van. Overal ben ik geweest, meneer. In Tibet, hè, daar heb je zo'n
grensweggetje. De Chinezen hebben het aangelegd. Maar toen ik die grens naderde
- ik was toch nog met de vrouw en de kinderen - zette ik de wagen neer en stapte
uit. Ik zag dat ze achter de machinegeweren gingen zitten, maar ze schoten niet.
Ze schoten niet op mij. Ze zágen het. Een ander zouden ze hebben doorzeefd. Weet
u wat ik nou niet snap?’
‘Nee,’ zei ik.
‘Voor ik weer in Paviljoen drie terechtkwam heb ik, in het huis van een vriendin
die met vakantie in Frankrijk was, drie weken de poes verzorgd. Een lieve poes.
Ik heb het keurig gedaan. Toen ze me lieten gaan uit Paviljoen drie vroeg die
psychiater of ik een aankomen had. En ik zei: “Ja.” Want ik dacht: ik ga bij die
vriendin logeren. Ze heeft een groot huis. Maar toen ik opbelde uit een café,
zei ze dat het niet kon. Ze vertrouwde me niet, zei ze. Hoe kan dat nou? Ik heb
daar drie weken op de poes gepast. Toen vertrouwde ze me wel. En nou ineens
niet. Ik begrijp dat niet.’
Hij begon onverstaanbaar te mompelen. Ik zág hem staan, daar op dat leuke
Leidseplein.
‘Die psychiater, hè, die kwam ik gisternacht tegen in het coc.
Nou ja, dat moet hij weten. Maar hij zei tegen me: “Toen u bij ons binnen kwam
riep u dat u Jezus Christus was.” Ik herinner me dat niet. Het kan best. Ik