Groenten
Toen ik in het rosse gedeelte van Amsterdam het huis passeerde zat een meisje dat
onmiskenbaar zondige bedoelingen had, voor het venster met inviterende blikken
te werpen.
Ik liep kuis verder en dacht aan een ochtend, meer dan twintig jaar geleden, toen
ik eens in diezelfde kamer op bezoek was.
Dat kwam zó.
In een café waar ik vaak kwam, had ik een relatie opgebouwd met een in zijn vak
vergrijsde reclasseringsambtenaar. Hij vond het goed dat ik eens een dagje met
hem mee ging. De televisie had mijn gelaatstrekken toen nog niet verspreid,
zodat ik gemakkelijk de rol van een reclasseerderin- opleiding kon vervullen.
Toen ik hem 's ochtends thuis ophaalde, zei hij: ‘We gaan naar de
Walletjes.’
Zó leerde ik Marie kennen.
Zij zat, met alles op en aan, in de kamer waar nu dat meisje haar bedrijf
uitoefende en zag ons aanvankelijk aan voor twee matineuze klanten. Maar toen de
ambtenaar zijn gezicht van dichterbij had laten zien, verboog zij het timbre van
haar stem en veranderde in een gewone, moederlijke vrouw met visite.
‘Kopje koffie, heren?’
Dat wilden de heren wel. Toen het voor ons stond, tot de knieën in de suiker,
begon de reclasseerder: ‘'t Gaat over uw man. Hij heeft genoeg van de bajes. Hij
wil eruit.’ Ze knikte meelevend, doch alert, onder het roeren in haar
koffie.
‘Kijk, Jan heeft me verteld over de groentewinkel van zijn vader,’ vervolgde de
ambtenaar. ‘Z'n vader wordt een dagje ouder en kan het niet meer helemaal aan en
hij zoekt eigenlijk een vertrouwde opvolger die hij eerst kan inwerken. Jan
voelt daar alles voor. Hij heeft me verteld dat hij schoon genoeg heeft van de
vlakte en van het blitsen met auto's en van het rondhangen in de buurt. Ze zien
hem daar nooit meer terug, als hij in die winkel van z'n vader op een
fatsoenlijke manier een goed stuk brood kan verdienen. Goed, ik wil me daar wel
voor inzetten, maar niet zonder u. Als u me zegt dat u het met hem aandurft, dan
ga ik m'n best doen dat ze de rest van z'n straf voorwaardelijk voor hem
opschrijven.’
Hij legde het als een voorstel op tafel, naast de schemerlamp met de Pierrot. Ze
keek ernaar en op haar goedhartig gezicht kwam een wat peinzende
uitdrukking.
‘Ach, kijkt u eens meneer,’ zei ze, ‘ik zit nou vijfentwintig jaar in het leven
en ik wil er best uit, hoor. Maar nou had ik zo gedacht, hè...’