Vader
Arbeiders waren in de binnenstad bezig op de plaats waar een ten dode vermoeid
woonhuis had gestaan iets nieuws op te trekken dat waarschijnlijk zou uitpakken
als een moeilijk te verhuren kantoorpand. Maar ze verkeerden nog in het
gelijkvloerse stadium. Ik stond d'r bij en keek d'r naar, net als de
onsterfelijke dichter die twee beren broodjes zag smeren en dat, terecht, een
wonder vond. Wat ik zag was meer een raadsel. Een reus van 'n kerel bediende met
uiterste krachtsinspanning een toestel dat, onder het verspreiden van snerpende
geluidshinder, moeder aarde probeerde te verkrachten en zeven andere mannen
keken zittend, staand en leunend toe, of ze dachten: ‘Dat doet die goser
goed.’
't Had iets van ‘helpers weg’ in de bokssport. Ik zag er geen lijn in.
‘Dat is nieuwerwets,’ zei een man die ook stond te kijken. ‘Ze doen alles met
machines. Ik heb m'n hele leven in de bouw gezeten, als timmerman. Die jongens
van nou... Ach, ik heb geen haat tegen ze. Maar 't is een generatie die het vak
niet meer zo goed verstaat als wij. Daar kunnen ze niks aan doen. 't Is nou
eenmaal zo.’
Hij was een kleine, stevige man, met kuivend haar en heldere ogen, die slim keken
door een eigentijdse bril.
‘Gepensioneerd?’ vroeg ik.
‘Nee, ik ben pas achtenvijftig,’ zei hij. ‘En kerngezond. Maar de bouwvakker van
tegenwoordig... Die jongens, op het karwei, hè. Geintjes maken. “Zó ouwe, ken je
de ladder nog wel op, of motten we je een kontje geven?” Zulke dingen. Geintjes,
meer niet. Maar elke dag. Op een ochtend zeg ik ineens tegen die baas: “Ik voel
me onwel, ik mot, geloof ik, eens een weekkie plat.” Een weekkie. En nou loop ik
al veertien maanden in de ziektewet. Die zenuwarts begreep 't meteen, al was 't
ook een jonge jongen. Die zei: “Dan werk je maar een tijd niet.” En die
controlerend geneesheer was helemaal pagus van 't soort kerels zoals ik. Die
begon bij de deur al te roepen: “Als hij 't zegt dan zal 't wel zo wezen en dan
werk je maar niet.” En nou doe ik al veertien maanden niks en krijg toch m'n
geld. Op zichzelf mooi, hoor. Maar een rare wereld is 't wel.’
Hij keek weer naar de reus met het toestel, die onvermoeibaar bezig bleef.
‘Mijn vader, dat was net zo'n beer van 'n kerel,’ zei hij.
Hij glimlachte, maar niet met de tederheid van iemand die aan een eerbiedig
requiem begint.
‘Mijn vader was de grootste egoïst die ooit geleefd heeft,’ zei hij bijna
plechtig. ‘Ook bouwvakker. Schilder. Een prima vakman, maar hij werk-