‘Hier is een Chinees,’ zei ik.
't Was een kleine, in een zijstraat. Maar ruimte genoeg voor ons, zagen we door
het raam. We gingen naar binnen, niet geruisloos. Chinezen kunnen echter veel
verdragen van kinderen, omdat ze er meestal zelf zo'n hoop hebben. Toen we aan
de lange tafel zaten, riepen de jongetjes: ‘En veel kroepoek.’
‘En veel sate.’
De kelner kwam. Over het algemeen lachen Chinezen zó onophoudelijk, dat je wel
eens de aanvechting krijgt te vragen: ‘Wat is er eigenlijk zo leuk?’
Maar de kelner lachte niet. Hij was nog jong en - voor een Chinees - ongewoon
lang. Zijn smal, wit gelaat vertoonde een uitdrukking van zwaarmoedigheid die je
wel op jeugdfoto's van aan het leven lijdende kunstenaars ziet. Toen ik aan het
bestellen ging bleek hij de Nederlandse taal zó te verbroddelen, dat de
jongetjes zinnen tegen hem begonnen te roepen als: ‘Iekke wielle koolla.’
Niet om hem kwaadwillig na te bauwen. Maar uit behoefte aan een soort behulpzame
mimicri. De kelner aanvaardde het somber en zonder een spier van zijn wit gelaat
te vertrekken. Was hij, op de meer dan zevenhonderdvijftig miljoen lachende
Chinezen die deze wereld herbergt, de enige uitzondering? Of woonde hij pás in
Nederland en moest hij nog aan ons betoverend volkje wennen?
Het bleef een raadsel.
Ondoorgrondelijk als hij zelf waren de tekens die hij krabbelde op het
bloknootje. Daarop ging hij zwijgend heen. En bracht, na een tijdje, wel
degelijk alles wat we hadden besteld.
Er werd gretig op aangevallen. Het gekraak van de kroepoek duurde maar kort. Toen
moest de sate eerlijk worden verdeeld.
‘Hij heeft er drie en ik maar twee.’
De andere schaaltjes leverden minder problemen op. Mi Ae at langzaam en
zorgvuldig met lepel en vork. Maar toen de anderen als verzadigd waren legde ze
haar Nederlands bestek opzij, pakte een paar satestokjes van tafel en begon
daarmee de resterende rijst te eten. Ze deed het heel behendig. Een stukje
vroeger kwam boven.
Ik betaalde de rekening en we bleven nog even zitten. De kelner begon de tafel af
te ruimen, zwijgend, gesloten en somber. Langzaam vorderde hij tot hij bij Mi Ae
kwam. Opeens legde hij, heel even, met grote tederheid zijn hand op haar hoofd.
Om zijn mond zweemde een glimlach. Eén seconde maar. Toen was hij weer
alleen.