uit zijn doen, maar grimmig strijdend tegen het verwijt, dat
hij nou nooit eens iets wil.
Binnen een uur komen ze terug.
Hij loopt dan, zijn gelaat bettend met een zakdoek, voorop, wankel als iemand
die met zijn laatste krachten een oase nadert en zij volgt, met een klein
lachje, omdat het weer precies zo gegaan is als ze had gedacht. In de
conversatiezaal valt hij zwaar ademend in een leunstoel en verklaart op
verongelijkte toon: ‘Nou, we konden 't niet vinden.’
‘We hadden dat zijweggetje in moeten gaan,’ antwoordt de vrouw, ‘dan waren we
er best gekomen. Maar jij wou weer niet.’
‘Ik moet geen zijweggetjes,’ zegt hij. ‘Ja, ik ga daar nog een beetje
verdwalen óók.’
Dat ‘ook’ betekent: bij alle ellende die ik hier al doormaak. Zij schudt het
hoofd en komt bij hem zitten. Dan begint hij, op een gezellige toon: ‘Zeg
Mien, wat wil je nou eens drinken?’
Ze haalt haar schouders op.
‘Ik heb nergens behoefte an,’ zegt ze.
‘Ach kom nou,’ roept hij, ‘je hebt al die tijd gelopen. Neem een sjokomel. Of
een lekker fris flesje prik.’
Als ze zwijgt verheft hij zijn stem: ‘Ober - een flesje limonade voor m'n
vrouw. En een jong klaartje.’
Dat jonge klaartje ontvalt hem achteloos, maar als hij er de eerste slok van
heeft genomen, komt er eindelijk iets van welbehagen over hem. Hij
installeert zich dieper in de fauteuil en steekt, prettig treuzelend, een
sigaar op. Nu begint voor hem de dag. Die rotwandeling heeft hij achter de
rug. Ze kan niet zeggen, dat hij niet méé wilde. Maar nou hoeft hij niet
meer weg. Hij mag lekker blijven zitten en voorzichtig verder rijgen aan de
dagelijkse ketting jonge klaartjes, alleen onderbroken door de maaltijden
die hij langzaam nuttigt. Zijn enige vrees is nog dat zijn vrouw zal willen
praten, want daar houdt hij niet van. 't Is toch allemaal zinloos. Als ze
een gesprek begint, reageert hij eerst met een paar onduidelijke
knorgeluiden, maar al gauw haalt hij een puzzelblaadje uit zijn binnenzak en
bijt zich, met pathetische ernst, vast in een probleem. Ze geeft het dan op
en gaat bij de mevrouw zitten die, in een stoel bij het raam, aan een
eindeloze trui breit.
‘Altijd aan 't puzzelen, me man,’ zegt ze.
De mevrouw knikt en legt haar breisel even schattend op de rug van haar
echtgenoot, die als een versteend ding in zijn zetel zit.
‘Thuis ook, hè,’ vervolgt ze, ‘iedere avond zit hij te puzzelen. En dan mag
je niks zeggen, want dan raakt hij in de war.’ Ze kijkt teder in zijn
richting.
Achter het blaadje staren zijn ogen naar onwaarneembare verten.