In Amsterdam
I
Er stond een jeugdige, splinternieuw uitgemonsterde agent bij de oversteekplaats
en keek toezichthoudend van onder zijn met zilver afgebiesde klep naar de
voetgangers. Daar het licht rood was en een tientje joliger besteed kan worden
dan aan boete, stelde ik mij braaf naast hem op, ofschoon er op dat moment geen
rijverkeer te duchten viel. Twee dikke, in overal geklede mannen die van die aan
de onderlip klevende zwarte shagjes rookten, kwamen van de overkant en lieten
zich door het onveilig sein niet verhinderen om vrolijk koutend over te steken.
Zij liepen de wet regelrecht in de armen.
‘Zeg, stop eens even,’ zei de wet.
‘Wat is er dan?’ vroeg de ene man welwillend.
‘Zie je niet dat 't licht rood is?’
De man knikte. ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘maar er is toch geen agent in de
buurt.’
‘O nee? En ik dan?’
Nu wendde de man zich tot zijn makker en sprak: ‘Hoor je dat, Rinus? Hij zegt dat
hij agent is.’
‘Nee...’ antwoordde Rinus loom.
‘Agenten zijn toch zwart?’ zei de eerste, ‘en hij is lichtblauw met overal
zilver.’
‘Hij is van een muziekkorps, of zo,’ veronderstelde Rinus.
‘Nee, want hij heeft niks bij zich om op te blazen,’ zei de eerste man, ‘ik dacht
eigenlijk dat er een vreemd schip in de haven lag. Of dat er een buitenlandse
legeroefening gaande was.’
‘Maar hij spreekt goed Hollands,’ wierp Rinus tegen.
De jongeman, die kennelijk nog niet zo lang bij deze baas was, begon rood aan te
lopen en riep driftig: ‘En toch ben ik toevallig eens een keertje agent. Dat
zijn de nieuwe uniformen.’
‘'t Zijn de nieuwe uniformen,’ zei de man weer, tegen zijn vriend.
‘Dat moet je óók maar weten,’ vond Rinus, ‘ze doen maar.’
Er ging een priester voorbij, bedrijvig stappend.
‘Neem hém nou,’ zei de eerste man, ‘veronderstel, hij zegt: Zal ik jou eens een
bon geven? Dan zeg ik: Maar meneer, ik dacht dat u een geestelijke was. En hij
weer: Nee, dat zijn de nieuwe uniformen. Nou, dat is toch niet
rechtvaardig!’
‘Ze veranderen tegenwoordig alles buiten je om,’ zei de ander.