Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
terige manier van iemand die zó kippig is, dat hij permanent rekening houdt met een uit zijn particuliere mist opduikende muur of lantaarnpaal. Voor de oorlog behoorde hij in de stad waar ik toen woonde, tot een klein, hoogst rancuneus groepje kunstenaars zonder succes. Toneelschrijver was hij, een ongelukkige beroepskeuze in de dertiger jaren, toen er praktisch geen Nederlandse stukken werden gespeeld. Op een enkele uitzondering na bemoeiden talenten die tot de literatuur gerekend mochten worden, zich niet met het toneel. It was not done. Dat is nu volkomen veranderd. Maar toen liepen er verscheidene brekebenen vruchteloos met hun rijmende treurspelen te leuren. Een befaamde toneeldirecteur liet eens een schrijver op kantoor komen, tikte met zijn vinger op het manuscript dat hij had ingezonden en vroeg vilain beminnelijk: ‘Meneer, wat vindt u toch zo mooi in dit stuk?’ Hij speelde uitsluitend en met sadistische gretigheid stukken van Nederlandse critici, niet om de cultuur te dienen, maar om zo'n kunstrechter, nadat het was gevallen, een toontje lager te doen zingen. De enige die er niet intrapte, was Menno ter Braak, aan wie hij, nadat De pantserkrant was verschenen, ook onmiddellijk zo'n suspect aanbod deed. Maar Ter Braak weigerde en liet het door studenten opvoeren. Het mannetje dat ik daar op straat zag schuifelen, had nog nimmer welk aanbod dan óók gehad. Hij las zijn stukken zo nu en dan persoonlijk voor in een zaaltje, waar dan een handjevol even onfortuinlijke makkers zaten te klappen en na afloop te zeggen, dat hij een genie was. De stukken gingen altijd over Borgia's, Alexander de Grote en soortgelijke pompeuze gestalten. Zij hadden nooit minder dan vijf bedrijven en eisten veel figuranten, baarden en soepjurken. Daar geen enkel gezelschap eraan beginnen wou, verbitterde de auteur al spoedig diep genoeg om te gaan geloven dat het nationaal-socialisme de schouwburgpoort voor hem zou openrammen. Hij stond in deze dwaling niet alleen. Er liep in dat clubje nog zo'n man rond, een naïeve gorilla, gehuwd met een bijzonder klein, bedremmeld vrouwtje van goede familie, wier duitjes hij besteedde aan het in eigen beheer doen drukken van zijn bijzonder onsamenhangende drama's, die voornamelijk handelden over ferme streken der Germanen. Voor hem was Hitler dus helemáál gefundenes Fressen. Later, in de bezettingstijd, mocht hij wel eens wat schrijven in de ns b-pers, maar ofschoon geestelijke invaliditeit daar bepaald geen bezwaar was, ging zijn deerlijke verwarring zelfs dát milieu al gauw te ver. Omstreeks 1934 heb ik ze allebei eens meegemaakt op een persbijeenkomst, die was belegd door een toneelintendant uit München, naar Ne- | |
[pagina 78]
| |
derland gekomen, om een lezing te houden voor de Duitse Vereniging. Hitler was toen druk doende met het opbergen van joden en politieke tegenstanders, maar wie meent dat heel Nederland daarover op zijn achterste benen stond, heeft het mis. Men geloofde die gruwelijke verhalen maar half en vond Adolf eigenlijk zo'n kwaje niet. Toen later de oorlog buiten Nederland al begonnen was en de Duitsers Warschau hadden platgegooid, riep de Poolse legatie de pers bijeen, om een arts die na het bombardement was uitgeweken, zijn verhaal te laten doen. Er verschenen welgeteld twee verslaggevers. De meeste kranten negeerden de uitnodiging; we waren toch neutraal, nietwaar? Die toneelvent uit München zat ingeklemd tussen de twee verongelijkte treurspelsmeden, die de dag van hun leven hadden. Hij was een glad heerschap en hij praatte luchtig, in de trant van: ach, al die rare verhalen over het nieuwe Duitsland... Daar was toch niets van waar. De cultuur bloeide er meer dan ooit. Vooral het toneel. 't Was toch schande, dat stukken zoals de heren hier geschreven hadden, niet werden opgevoerd? Werk van eigen bodem, nog wel. Dat ging in Duitsland anders. Terwijl hij zó, omtsjilpt door de twee stakkers, die zich eindelijk eens geaaid voelden, aan het babbelen was, verscheen Menno ter Braak op de persbijeenkomst, als vertegenwoordiger van Het Vaderland. Het kippige mannetje zei: ‘Deze meneer heeft óók een toneelstuk geschreven.’ ‘Misschien is het iets om in Duitsland op te voeren,’ riep de held, sinterklazerig. Ik hoor nog de toon van peilloze walging waarop Ter Braak zei: ‘Ich verzichte.’ Daarop prikte hij dwars door de handige vertelling van de intendant heen, door rechtuit te vragen: ‘Hoe staat u tegenover de joden?’ ‘Dat is een politieke vraag,’ riep de man haastig. Want hij wilde er onderuit, dat was propagandistisch verstandiger. Maar Ter Braak hield vol. Er viel een stilte. Toen zei de man, naar de grond kijkend: ‘Ik stel mij natuurlijk geheel op het standpunt van de Neurenberger wetten.’ Nog zie ik het definitieve gebaar waarmee Ter Braak zijn vulpen opborg. Hij had genoeg voor zijn stukje. |
|