In Driebergen, de liefelijke gemeente met de meeste spookhuizen ter wereld,
stopten we.
Er klom een luitenant in de trein, een roze jongen, voorbestemd tot
corpulentie.
Geen naar-de-grenzen-sneller.
Meer een ‘Hè, 't is handkoud’-zegger.
De luitenant liep door het gangetje, tot bij onze coupé.
Daar hij begaafd was met een ingeschapen klunzigheid, slaagde hij erin te
struikelen over het nietige coupédrempeltje, zodat hij geruchtmakend
binnenviel.
‘Hee hola,’ riep de luitenant.
Het was hem gelukt.
Het meisje werd wakker.
De twee grote, onnoemelijk kwetsbare witte schelpen gleden naar boven.
En zij kéék. Ze herstelde haar verband met de aarde. Zij werd een gewoon meisje
met een gewone blik.
‘Ik heb u wakker gemaakt, geloof ik,’ zei de luitenant.
‘O, dat geeft niks, hoor,’ antwoordde ze.
De stem verjoeg het laatste vleugje nevel van de droom.
En opeens dacht ik aan de prins die Doornroosje destijds wakker kuste. Toen zij
haar ogen opsloeg, was het sprookje uit. Want wie weet wat ze gezegd heeft.
Misschien wel: ‘Jeempie, heb ik effe een tuk gedaan.’
Of: ‘Hoe láát is 't wel niet?’
Of: ‘Kijk me dat huis er eens uitzien. Bel als de bliksem de schoonmaakdienst
op.’
Zulke dingen.
De gewone dingen.
Want de droom was voorbij en de werkelijkheid begon.
Misschien heeft die prins later, toen hij bezig was nog lang en gelukkig te
leven, op een moment van inkeer gedacht: ‘Sufferd die ik was! Waarom moest ik
haar zo nodig wakker maken met een kus? Ze was zo mooi, toen ze sliep...’