werken vermeld staan. Ik zeg het echter alleen, omdat wij gewoonlijk
in dat hotel kamer negen bewonen, een zeer zonnig vertrek, waar men bij het
ontwaken aan het voeteneind uitziet op een door het raam ingelijst schilderij
van een Hollandse meester, dat verkleurt met de seizoenen.
Dit genot bleek nu te zijn toegevallen aan de heer Fratzenburg, een broze, wat
klein uitgevallen notaris-in-ruste, met spierwit haar. Reeds een uur na aankomst
maakte ik met hem kennis. Ik wilde even een boek uit mijn koffer halen en liep,
der gewoonte getrouw, kamer negen binnen waar ik hem, gekleed in een purperen
coin-de-feu, bezig vond een pruim te nuttigen, uit een zak vol ooft, die hij
hebberig tegen de borst gedrukt hield.
‘O neemt u mij niet kwalijk,’ zei ik, ‘maar vroeger heb ik vaak in deze kamer
gewoond en daarom ben ik er bij vergissing wéér binnengelopen.’
De heer Fratzenburg slikte het in zijn klein mondje opgetast vruchtvlees
schielijk door en sprak: ‘Het heeft niets te beduiden, meneer.’
‘'t Spijt me,’ zei ik nog en ik verliet het vertrek met een korte buiging, die
hij sierlijk revancheerde. Een nietig incident.
Maar ik ben wat men beleefd ‘absent minded’ en meer ter zake wat suffig zou
kunnen noemen. Zo geviel het dat ik, toen ik 's avonds naar bed wilde gaan,
wederom de deur van kamer negen openzwaaide. Ook de heer Fratzenburg scheen op
het punt zijn dut te gaan doen. Hij had zijn broek reeds laten zakken en stond
met dunne, blote beentjes in een hoopje textiel, toen ik binnentrad.
‘O, sorry!’ riep ik ontsteld.
‘Het heeft niets te beduiden, meneer,’ antwoordde hij, vriendelijk nog wel, maar
toch met een accent van lichte verveling. Ik verwijderde mij snel en zei nijdig
tegen me zelf: ‘Daar moet je nu toch echt eens mee ophouden.’
Inderdaad nam ik dit bevel ter harte. Ik ging zoet slapen en de hele volgende dag
slaagde ik erin van Fratzenburgs deurknop af te blijven. Pas in de avond, na het
maal en de wat doezelig makende wandeling in de authentieke buitenlucht, was
mijn opmerkzaamheid voldoende gehavend om mij weer tot het kwaad te doen
vervallen. Deze keer lag de heer Fratzenburg reeds in de veren. Hij leek
bijzonder nietig in het enorme tweepersoonsbed en hij las het boekwerk Leida, een veile vrouw, waarbij hij chocoladeflikjes snoepte
van een bordje, dat naast hem stond.
‘Verdraaid, mán!’ riep hij, toen hij mij gewaar werd.
‘Het spijt me zo ontzettend!’ zei ik, ‘maar ik vergeet het telkens weer. Zoudt u
de deur niet kunnen afsluiten?’
‘Neen,’ antwoordde hij kittig, ‘want dan moet ik er morgenochtend uit, als de
kelner het ontbijt brengt en dat verhip ik.’
‘Ik zal het nooit meer doen,’ beloofde ik nederig.