Ver van huis
Zo meedogenloos zwiepte de regen dinsdagmiddag neer op Rotterdam, dat ik in de
buurt van de haven een loods binnenvluchtte, om te schuilen. Er stond al een man
- kort, breed en grijzend - en hij rookte een pijp. Ik schudde de druppels van
me af als een hond die gezwommen heeft en stelde, dat het een vies weertje was.
De man knikte op een sobere wijze die de overbodigheid van mijn opmerking
treffend markeerde. Een poosje zwegen we. Toen zei hij: ‘Hevige hitte is anders
ook niet mis. Als je bij voorbeeld in de Roje Zee komt. Ik heb vroeger gevaren
als hofmeester en dan kwam ik daar wel. Maar dat was bloedheet, hoor. Dan kun je
nog beter dát hebben.’ Hij wees met de steel van zijn pijp in de regen.
‘We hebben er eens vijf dagen gelegen, met motorpech,’ vervolgde hij, ‘nou, we
sliepen 's nachts naakt aan dek, maar dan werd je nog doorweekt wakker. En weet
je waar het op aankomt, in die hitte? Op zelfbeheersing. We hadden toen een
jongen aan boord, een timmerman. Willem heette hij - en die had dat niet,
zelfbeheersing. Een tobberige natuur. Zijn vrouw zou tijdens zijn afwezigheid
met de kinderen gaan verhuizen, in Rotterdam, en daar liep hij de hele dag over
te mieren. In de Roje Zee. Hij had in zijn hut een tafeltje met een glasplaat en
daaronder lagen allemaal foto's van zijn gezin en daar keek hij telkens naar. 't
Was een soort heimwee. Die jongen dronk alsmaar ijswater en de derde dag werd
hij onwel en ging op bed liggen. Ik ging naar de eerste stuurman - want die is
dan zo'n beetje de dokter aan boord - en ik zeg: “Stuur, met die timmerman is
het niet goed, want hij voelt niet warm an, hij voelt koud an.” Toen zegt die
stuurman: “Dan heeft-ie warmtestuwing, dus leg hem maar onder een wollen deken
en geef 'm om het uur een kop hete thee.” Goed, ik doe dat. Om tien uur 's
avonds breng ik hem z'n thee. Om elf uur sliep hij. En om twaalf uur denk ik:
“Laat ik nog even naar hem gaan kijken.” Ik kom die hut binnen. Het bed is leeg.
Ik kijk en ik zie dat hij achter dat tafeltje met die glasplaat zit. Maar hij
was achterover geslagen. Hij hing. En ik weet het nog. Ik zei hardop tegen hem:
“Willem jij bent dood.” En dat wás ook zo.’
Hij knikte ernstig.
Buiten regende het maar door - op de huizen, op de schepen, op de vakanties.
‘Ik was wonderlijk kalm,’ vervolgde hij, ‘ik liep naar boven en ik zeg tegen die
ouwe: “Kapitein u moet naar de timmerman gaan kijken, want het is niet goed met
'm.” Maar hij zag het al aan m'n gezicht. Aan m'n ogen vooral. En die stuurman
erbij. Die riep maar huilend: “Ik heb toch gedaan wat je doen moet, bij
warmtestuwing, hete thee en een wollen de-