II
Gistermiddag was ik even op bezoek bij mijn nicht Louise. Zij is de weduwe
van een beminnelijke Amsterdamse notaris en heeft, na de dood van haar man,
het grachtenhuis verwisseld voor een klein flatje in zo'n splinternieuw
bouwsel aan de rand van de stad. Tussen wat fraaie antieke meubeltjes troont
ze daar als een nog altijd mooie, grijzende dame, die beschikt over zo'n
ingebouwde wellevendheid, welke tegenwoordig niet meer wordt geleverd.
Terwijl ik mij, bij een kopje thee, liet inlichten over de staat van haar
gezondheid, ging de bel. 't Bleek een medebewoonster van het flatgebouw te
zijn, een zorgvuldig geklede dame, met echte juwelen en van die armbanden
met gouden munten, welke haar conversatie het gerinkel meegaven van een
mijnlift.
‘Ach mevrouw, ik had u eigenlijk even willen spreken over een spoedeisende,
delicate kwestie,’ zei ze met een blik in mijn richting. Ik veerde al uit
mijn biedermeierstoeltje om op te krassen, maar dat hoefde niet. Ik mocht er
wel bijblijven, vond ze.
‘'t Betreft de flat hierboven op de derde etage,’ zei de dame. ‘U weet dat
die sinds vorige maand is bewoond...’
‘Ja, door dat alleraardigste blonde vrouwtje,’ bevestigde mijn nicht.
‘Dat is een kwestie van appreciatie,’ zei het rinkelmens koel. ‘Wij hebben -
en dan bedoel ik de dames Van Eesteren, mevrouw Roekoe en ik zelf - die flat
zorgvuldig in de gaten gehouden en nu weten we het absoluut zeker: 't is
lichte cavalerie.’
‘Och heden,’ riep nicht Louise met een toch wat suspecte opleving van haar
belangstelling, ‘en hoe hebt u dat kunnen vaststellen?’
‘Doodeenvoudig,’ antwoordde de dame, ‘ze komt iedere avond thuis met een
ander mannelijk individu en dat individu vertrekt pas de volgende morgen.
Voilà.’
‘Lieve help,’ zei nicht.
De dame opende hevig rinkelend haar tas, die aan een groot aantal reptielen
het griezelig leven had gekost, en bracht een papier te voorschijn.
‘We moeten natuurlijk iets doen,’ sprak ze ernstig, ‘want ik ben toch echt
niet van zins mijn levensavond te slijten in een verdacht huis.’
‘Nou...’ zei nicht Louise, ‘is dat nu niet wat overdreven? 't Zijn
achtenveertig flats en als er dan één niet helemaal correct is, wordt het
hele bouwwerk toch nog niet verdacht?’
‘'t Werpt een smet op ons allemaal,’ riep de dame, ‘daarom heb ik een
protestbrief opgesteld voor de huiseigenaar. De strekking is populair
gezegd: