Drie in een
(1985)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Zonder te antwoorden liep hij door tot hij voor haar stond, kuste haar op beide wangen en sprak: ‘Dag moeder.’ En met een blik op zijn horloge: ‘'t Is tien over twee.’ ‘Je zou om twee uur komen, zei je door de telefoon,’ vervolgde ze. ‘Als je er dan niet op tijd bent, haal ik me van alles in me hoofd.’ Ze monsterde hem kritisch. ‘Waarom heb je geen sjaal om?’ vroeg ze, ‘wie heeft er nou bij dit weer geen sjaal om? Da's puur gekkenwerk. En je handschoenen? Waar zijn die handschoenen die ik met sinterklaas voor je gebreid heb?’ ‘O, die zijn een beetje kapot,’ antwoordde hij vaag. Hij ging de kamer binnen, de kamer van vroeger met de dingen van vroeger. ‘Breng ze dan méé,’ zei ze, achter zijn rug, ‘dan repareer ik ze wel, als je vrouw er geen lust in heeft.’ Hij ging in de leren fauteuil bij 't raam zitten, de plaats waar vader zich vroeger somber door zijn dagelijkse stapel kranten heen las en hij sprak: ‘'t Spijt me enorm dat ik niet komen kon op je verjaardag. Maar 't lukte écht niet. Je weet hoe 't met personeel is, tegenwoordig. De boel zou in het honderd zijn gelopen. Eh - je hebt m'n bloemen wel gekregen, zeker?’ ‘O ja,’ zei ze, ‘ga eens mee.’ Hij verrees weer en volgde haar de gang op en de keuken in. Ze deed de deur naar het balkon open en zei, met het voilà-gebaar van een goochelaar: ‘Je bloemen.’ Hij zag de treurige ruïne van een grote bos rozen. ‘Ik heb ze expres bewaard om het je te laten zien,’ vervolgde ze, ‘ze waren niet precies zo, toen ze kwamen. Maar veel beter toch niet. Je had ze telefonisch besteld, natuurlijk. Da's altijd zó dom. Dan zie je niet wat je koopt. Maar ik heb die vent opgebeld, die bloemist. Ik zeg: “Da's ook rommel, die u me daar gebracht hebt.” En toen is hij hierheen gekomen, op de fiets. Nou ja, een hoop kletspraatjes, hè. “Zo zijn rozen in deze tijd van het jaar.” Ja zeg, daar belief ík niks van te geloven.’ Onder het praten was ze teruggelopen naar de huiskamer. De man zat weer in de stoel en keek met vage ogen voor zich uit. In zijn verbeelding zag hij die bloemist tegen de wind in fietsen en hij vond het komisch op een wat lugubere manier. ‘Wat heb je je haar kort laten knippen,’ zei zijn moeder. ‘En je ogen beginnen telkens meer uit je hoofd te puilen. Je bent niks geen knappe jongen meer.’ ‘Maar lieve mens - ik ben negenenveertig,’ antwoordde hij. ‘Nou, wat zou dat?’ | |
[pagina 56]
| |
‘Dan hoef ik toch geen knappe jongen meer te wezen,’ riep hij. Ze haalde haar schouders op. ‘Je wordt slecht verzorgd,’ besliste ze. ‘Er is een knoop van je jasje. Van je linkermouw. Ziet je vrouw dat niet?’ ‘'t Is zeker net gebeurd,’ zei hij. Even later had ze de naaidoos geopend en zat, met het jasje op haar schoot, tegenover hem. ‘Dat overhemd is aardig groezelig,’ vond ze. ‘Ik trek anders elke morgen een schoon aan,’ loog hij. ‘Nou, dit ziet eruit of je het al een week aanhebt,’ zei ze. Een uurtje later kuste hij haar in het portaal weer op beide wangen. ‘Dag moeder.’ Zij vroeg hem niet uit te kijken bij het oversteken, maar voor het raam wuifde zij hem wel lang na, zoals vroeger, als hij naar school ging met zijn tas op zijn rug. |
|