een kinderboek illustreerde, waarin een oude vrek voorkwam, wiens
goud beluste grijns hij zélf voor de spiegel trok en in zijn schetsboek
noteerde.
Als we bij tante in de serre zaten, kwam hij wel met papier en potlood
binnenlopen en zei: ‘Doe eens of je op een vurig paard rijdt,’ of: ‘Maak eens
het gebaar van iemand die hevig schrikt.’ Tante Fiet deed dat onmiddellijk,
gewoon dóórconverserend. Ik heb haar eens horen vertellen hoe zij haar rode kool
klaarmaakte, in de houding van een dansende faun.
De illustraties waren maar bijwerk voor oom. In het restaureren en kopiëren van
oude schilderijen lag zijn grote kracht.
Hij deed het voor een handelaar in Amsterdam, die zo iets als Blauwzuur heette,
een lange, laf lachende man van middelbare leeftijd, kaal of hij gescalpeerd
was. Zijn stijve, zwarte pakken wekten de indruk dat hij permanent op weg was
naar een begrafenis. Hij sprak zeer besmuikt en bewoog zich ook beducht, als
iemand die gestroopt wild vervoert. Oom Lucien onderhield een beleefd, doch
woordarm contact met hem. Hij was trouwens erg zwijgzaam van aard, een kleine,
gehinderde man, die na gedane arbeid in tantes serre zat of hij celstraf
onderging. Mijn vermoeden dat hij zich in zijn onbevredigd leven mateloos
verveelde was, geloof ik, wel juist. Maandenlang werkte hij gestadig als een
mier aan de karweitjes, die de heer Blauwzuur hem kwam brengen. Dan, op een dag,
scheen hij plotseling te ontploffen. Hij legde zijn palet neer, ging naar de
kroeg en kwam op niet te becijferen tijdstippen thuis, dronken, agressief, doch
bevrijd. Men moest hem dan niet voor de voeten lopen. Tante Fiet sprak hij in
zo'n extraverte stemming uitsluitend aan met het woordje ‘trul’ en hij bespotte
snijdend haar voornaamste conversatiemotieven: het heil van rauwkost, de
verrukking die bloemen in huis opleveren en de oprechte schoonheid van jute,
waarmee zij alles overtrok. Ik ben er als knaap wel eens getuige van geweest,
dat hij vol zoeten wijns het raam opschoof en de passerende dominee nariep: ‘En
heb je nou wel eens een engel gezien?’ Als de heer Blauwzuur zo onfortuinlijk
was op zo'n dag binnen te huiveren, kreeg hij het moeilijk.
‘Zo, oude schijtlaars,’ zei oom dan tegen hem. 't Woord was grof maar typerend.
Welbeschouwd wás de heer Blauwzuur een oude schijtlaars. Oom verdacht hem ervan
dat hij de kopieën in het buitenland als echte meesters sleet.
‘Ik ben maar een beroepsknoeier,’ riep hij, uit de kroeg komend eens tegen mij.
De tranen stonden in zijn ogen. Langer dan een dag of vier duurden zijn
alcoholische uitspattingen nooit. De slaapkamer, waar tante Fiet hem in zo'n
tijd, met erg veel moeite, in bed kreeg, tekende zich nog