net de kast opendeed, met onbeheerste nerveuze gebaren, brandde ik
mijn vinger. ‘Wacht, ik steek een andere aan,’ zei ik in het donker.
Plotseling klonk ergens buiten: ‘Oehoehoehoe...’
Een jammerende hond. Er voer een schok door Lize heen en zij drukte zich bevend
van angst tegen mij aan. Ik rook ‘Ma Griffe’; haar streelde mijn wang. Opeens
registreerde ik dat ik mijn armen om haar heengeslagen had en bezig was aan een
intense kus. Blijkbaar had ik 'm al lang in mijn gedachten, want hij kwam er
gekund uit. Ze reclameerde niet. We ontginnen ons leven maar gebrekkig, geloof
ik. ‘Dit komt niet door Amor en Eros, maar door Hitchcock en het geb,’ realiseerde ik mij. Maar wat gaf het? Terwijl een zaligheid van
vroeger mij verwarmde, ging in het hele huis opeens het licht aan en rekende ons
de scène ten voeten uit voor.
Wat sta ik eigenlijk te doen? dachten we allebei tegelijk. En we lieten elkaar
los.
‘Ik hoor stappen,’ zei Lize, met een van angst geknepen stem.
Ze kwamen dichterbij. De keukendeur week en daar stond die goede Piet en zei:
‘Hallo.’ Hij was onzegbaar reëel - iemand uit een andere wereld. De gewone
wereld.
‘Ja, ik was vroeg klaar in Groningen, dus ik heb de trein maar genomen,’ zei hij,
‘maar het licht sloeg uit, hè. Ik heb het net even gefikst in de kelder.’
Hij wel. We stonden een beetje verlegen te grijnzen in die keuken. Ik proefde
voortdurend Lizes lippenstift, maar het leek me ongepast mijn mond af te vegen
met de rug van mijn hand, zoals Fransen doen na een goed glas wijn.
‘Drink nog even iets,’ sloeg Piet toepasselijk voor.
‘Nou, nee,’ antwoordde ik, ‘morgen is 't weer vroeg dag, moet je rekenen.’
‘Je ziet een beetje pips,’ zei hij.
Hij keek me kritisch aan. Ik voelde het bloed naar mijn wangen stijgen.
‘Nou is het beter,’ vond hij.
‘Wil je een boterhammetje, Piet?’ riep Lize met een hoge, overslaande stem. En
zij begon, bij de aanrecht, haar wroeging met behulp van smeerleverworst te
sublimeren. Piet bracht me tot de deur.
‘Zeg - en nog bedankt hoor, voor de leuke avond die je haar gegeven hebt,’ sprak
hij warm.
‘Geen dank, kerel,’ zei ik, ‘géén dank.’