‘Ik moet je even waarschuwen,’ zei hij aarzelend, ‘mijn broer zit boven.’
‘Nou wat zou dat?’ vroeg ik.
‘Hij is adelborst,’ antwoordde Kees en bloosde van schaamte. We liepen de gang
in. Aan de kapstok hing een uniformpet en een lange, koperen ketting, waaraan
een klein dolkje was bevestigd.
‘Z'n ponjaard,’ zei Kees vol verachting. Hij trok het uit de schede en trachtte
het in een deur te drijven, maar het hout was te hard.
In de huiskamer zat George, de broer, in uniform op de divan.
‘Hallo,’ zei hij.
‘Hallo,’ antwoordde ik. Een hand gaf ik hem niet; dat zou verraad geweest
zijn.
‘Ben jij een vriend van onze Kees?’ vroeg hij.
Ik knikte.
‘Laten we maar naar mijn kamer gaan,’ zei Kees.
Eigenlijk bleek George een vriendelijke, zachtmoedige sul te zijn die bij het
jaarlijks assault, het grote adelborstenfeest dat bekend staat als ‘de droom van
elk jong meisje’, alleen een ernstig brillend nichtje mee kon krijgen. Ik heb
hem maar één keer kwaad gezien. Dat was toen hij deel moest nemen aan een
militair uitstapje en zijn moeder hem zijn boterhammen in een klein, opvouwbaar
trommeltje wilde meegeven.
‘Dat kan niet, ma!’ riep hij uit, ‘dat is burgerlijk. Ik moet gewoon in een
restaurant kunnen gaan met de lui.’
Zijn martiale beroepskeuze was niet uitgegaan van hem zelf, maar van zijn vader,
een man die in Leiden had gestudeerd en de jaren in het corps nooit te boven
kwam. Hij had een onbeduidende functie op een fabriek van snelwegers, maar in
ledige uren voerde hij een zekere staat. Herhaaldelijk wees hij ministers en
staatssecretarissen in de krant aan en zei, in het studentendialect dat hij nog
altijd sprak: ‘Da's nog een vrindje van me.’
En dan kwam er een verhaal - hoe zo'n man eens opmerkelijk lang had gekotst, of
een bierestafette gewonnen. Als de vader, in verband met de snelwegers, in de
buurt van Den Helder moest zijn, meldde hij zich wel eens bij het bouwwerk waar
de adelborsten intern zijn. Thuisgekomen deed hij er verslag van op verzaligde
toon. Hij was eerst te woord gestaan door een oude beroepsmilitair van lage
rang, die zijn lichaam voor hem had uitgestrekt en de hand naar een petje had
gebracht. Daarop had de man gezegd: ‘Als u alstublieft een ogenblik wilt
plaatsnemen, dan zal ik eens gaan zien of de jonker er op het moment is.’
Op dat woord ‘jonker’ zoog hij of het een fondantje was. Kees zat erbij, met
grimmige verachting. Ik begrijp nu wel dat hij een enorm vaderpro-