‘U hebt er verstand van,’ zei ik eerbiedig.
‘Ja, ik heb zeven jaar in een grote wijnhandel gewerkt. Als botteliersknecht. Nou
spreek ik van rond de eeuwwisseling.’
‘Dan moet u knap oud zijn,’ stelde ik vast.
‘Zevenentachtig,’ antwoordde hij achteloos, ‘maar tóén was ik nog een jonge
kerel. En ik had aanleg voor het wijnvak, hoor. De oude meneer zei altijd:
“Arnold, zonder jou zou ik deze zaak niet kunnen drijven.” Want ik had een zeer
fijne tong. Als er wijn gekocht moest worden, liet de oude meneer me altijd op
kantoor komen, om de blinde monsters te proeven. En als ik dan zei: “Dat is-ie,
meneer, met permissie,” dan werd díé wijn gekocht en geen andere. Trouwens, ik
bottelde ook goed. Ik zat dan in de stikdonkere kelder aan het fust met een
kaarsje, en bij het licht van dat kaarsje zag ik hoe de wijn die in de fles liep
flonkerde - een prachtig gezicht. Maar opgepast, want als je dat flonkeren zag
verminderen moest je stoppen, want dan zat je op het moer. Dat is het bezinksel
onder in het fust. Zo'n dikke laag. 't Is een raar praatje, maar als je eens een
moeilijke stoelgang had en je nam daar één hapje van, dan was 't meteen
verholpen. Dat moer filtreerde ik. Door beenzwart. Hè? Beenzwart was een
menselijke knokel die we van het kerkhof kregen. Een dij of een scheen, dat
donderde niet, want 't werd toch verpulverd tot een zeer fijn, zwart poeder. En
als je daar je moer doorheen haalde, kreeg je wéér prachtig fonkelende wijn. Ah
- een mooi vak. Ik heb het zeven jaar met plezier gedaan.’
Hij keek weer verliefd naar al die flessen.
‘Maar waarom is u er dan mee opgehouden?’ vroeg ik.
‘Ach ik was getrouwd en ik had kinderen,’ vervolgde hij, ‘nou verdiende ik daar
in die wijnzaak acht gulden per week. Niet veel, maar toen meer dan het nou
lijkt. Op een dag kreeg ik een aanbieding om op een laboratorium te komen
werken, voor een tienje 's weeks. Twee gulden meer. Dat betekende wat, in die
dagen. Dat kon je niet afwijzen zonder een dief van je huishouden te worden. Dus
ik stap naar de oude meneer en ik vertel het hem, rechtuit. Nou, hij was
geschokt, hè. Hij zei maar telkens: “Jij bij me weg, Arnold, jij?!” En ik zei:
“Ja, meneer, ik doe het ook niet voor me plezier, maar voor me huishouden en als
u óók tien gulden geeft, dan blijf ik met liefde.” Maar dat kon niet. Ach, ach,
ik weet nog die laatste dag. Op het kantoor ging ik mijn getuigschrift halen. 't
Was het mooiste getuigschrift dat ooit iemand heeft gehad. En de oude meneer
zei: “Arnold, 't is of ik een kind verlies.” En met zijn arm om mijn schouder
liep hij met me door de winkel naar de deur - een heel eind, want 't was een
kapitale winkel. En hij huilde, de oude meneer. En ik ook.