‘Ze is een beetje knots,’ zei hij wel eens tegen mij.
Daar het gezin ongelovig was, negeerde het trots de christelijke feestdagen, maar
vierde eigen momenten van hoogtij, die samenhingen met de seizoenen en een vaag
folkloristische inslag hadden. Ik was er eens getuige van dat een groepje bij
Gerrits moeder verenigde geestverwanten, onder zang en snarenspel een door haar
in het pand verstopte witte boon moesten opzoeken, waarbij brandende kaarsen
werden meegevoerd en vrolijk gelach herhaaldelijk opklonk.
‘Kijk, zo vieren wíj nou feest,’ zei mevrouw Puts polemisch tegen mij, want wij
aten vlees en gingen wel eens naar de bioscoop. Gerrit zat er moedeloos bij.
Ook op het vlak van de geneeskunde ging zij haar eigen baan. Dokters werden
veracht. Als iemand onwel werd, ontbood mevrouw Puts een boom van een kerel met
een rode profetenbaard en geen enkele bevoegdheid, die altijd met blote voeten
in sandalen liep, omdat hij, geloof ik, tegen sokken was. Hij was trouwens
overál tegen, zodat hij het met mevrouw Puts aardig vinden kon. Ziekten kwamen
voort uit de ziel - en hij genas ze, door aan het bed wat te komen babbelen over
dit ongrijpbaar onderdeel van het menselijk lichaam.
Toen Gerrit zestien was, kreeg hij longontsteking en stierf in een week, ofschoon
de man met de baard elke dag was komen praten. Meneer Puts tobde nog twee
maanden op aarde rond in zijn cape en legde toen ook het vriendelijk hoofd in de
schoot. Zijn crematie heb ik nog bijgewoond. Mevrouw Puts zag er op Westerveld
uit als een door de elementen geteisterde, doch overeind gebleven eik. Zij was
door geestverwanten omringd. Zelfs de vent met de rode baard had durven komen;
hij was ongeschokt. Ze is kort daarop in dat dorp gaan wonen en toen ik haar een
paar jaar geleden voor het huis tegenkwam, klonk haar stem zachter en was het of
haar blik telkens wegvluchtte. In die serre zat ze roerloos en keek in de nacht.
God weet wat ze daar zag.