lijk
ging de deur een beetje open. Ik zag een dodelijk verschrikt vrouwengezicht,
achter de kier.
‘Ik ben gekomen...’ begon ik, maar het mens gaf een gil en liep weg. Gelukkig
stond mijn voet tussen de deur, anders had ze 'm voor mijn neus dichtgegooid. Ik
liep brutaal het huis in en zocht naar lichtkiertjes. Dáár was de kamer. Ik
legde mijn hand op de knop en wilde er in, maar de deur klemde: ze duwden er
tegen aan de andere kant, huilend van angst.
Nou moe! Ik verlangde naar het eind van het misverstand en water voor de auto,
zodat ik mijn schouder tegen de deur plaatste en kracht zette. Toen zij
opensprong, deinsden vier oude juffrouwen gillend de kamer in.
‘Het betreft: wáter’, zei ik nuchter, ‘ik sta ginds met een auto, ziet u?’
Ze zuchtten als fornuizen en legden het uit: ze waren net bezig geweest met een
spiritistische séance en de intelligentie had, middels het kruis, gemeld dat een
zéér onreine geest in de buurt kwam. En toen belde ik
‘'t Kan wezen dat men mij bedoelt’, zei ik gepiqueerd, ‘maar deze keer zijn mijn
bedoelingen in ieder geval zuiver. Wáter.’
Ze hielpen me stijfjes. Maar toen ik, met een groentenblik vol, in het maanlicht
stapte, keken ze me weifelend na van achter het raam: vier bleke
schrikhoofden.
Ik goot het water in de radiator. Een onreine geest! ‘Dat moeten jullie me in
mijn gezicht zeggen’, sprak ik nijdig tegen de nacht. Maar de uil kreet zó
akelig, dat ik schielijk instapte en wegreed, zo hard ik kon.