‘Ik heb niks gedaan’, zei ik huilend. ‘Ik ben een nette man, met een hok vol
kinderen. Laat me nou gáán, meneer, ik zal het nooit meer doen.’
‘Há, hij bekent’, sprak de man. ‘Sla hem in de boeien. Hij is Ciske de Rat.’
‘Ik bén er al in geslagen’, riep ik.
‘Nieuwe leugens’, zei de gemaskerde. ‘We hebben je schoonmoeder verhoord. En hier
is een hondje van 'n verklarinkje van een meisje, dat je voorbijgelopen bent.
Nou zeg, die kan je óók zien sterven!’
‘Ik heb er zo'n spijt van!’ riep ik. ‘Laat me vrij meneer, dan ga ik haar even
een zoen geven.’
‘Aan me nooit niet’, sprak de man stijfjes. ‘Ik ben nou met
haar. Daar is de hele zaak uit voortgekomen, wat dácht je. Vertel nou maar eens,
wat deed je op 11 Juli, 's middags om half vier?’
‘'k Weet het niet meer’, huilde ik. ‘Maar het staat in mijn zakagenda,
heren.’
Ze haalden 'm uit mijn zak en bladerden. O, 't was zo spannend. Eindelijk hadden
ze het blaadje gevonden. Op half vier stond inderdaad: Staatsstuk stelen.
‘Zíe je nou wel!’ riep de autoriteit triomfantelijk.
Ik stond paf, maar wilde me niet laten kennen en werd dus gehangen. Het
geschiedde in de keuken. Snel recht, makkers. Maar ik gedroeg me kranig, zong de
Brabançonne en bleef nog lang mijn tong uitsteken tegen die politiesnaken. Want
ik veracht ze.