gehad en de
luie leraar, die niet zelf wilde corrigeren, de blaadjes liet ruilen, zodat je
het werk van één van je klasgenoten mocht nakijken, zorgde ik er altijd voor,
dat ik het hare in handen kreeg en dan verbeterde ik, in flagrante strijd met de
voorschriften, al haar fouten met inkt. Bedankt heeft ze me nooit. Sterker nog:
ze streepte mijn fouten genadeloos aan.
En het waren er veel, vrienden, want ik moest ‘herrie trappen’, dingend naar haar
glimlach. Ze was er niet scheutig mee. Ik heb me voor haar vergooid, maar ik
mocht niet eens, om vier uur, haar fiets uit het hok halen. Want meisjes zijn
wreed.
Zonder Dolly zou Tjibbe er nooit aan te pas gekomen zijn, want hij zat aan dat
Kerstrapport vast. Sams vader volstond met enige schoppen onder het achterdeel
van zijn kind, maar de mijne was een humanist en bracht mij naar een leraar toe.
‘Je moet bijgewerkt worden’, sprak hij en toen kwam Tjibbe.
Tjibbe was ons aanbevolen door een vriend des huizes, die waarschijnlijk een
verkapte vijand is geweest. Hij stond op een middag voor me in de huiskamer en
zei: ‘Zo is dat de patiënt?’
We namen elkaar op als twee worstelaars, voor de wedstrijd begint. ‘Ik zie het
al’, sprak hij. ‘'t Is een kwiebus.’
‘Puh!’ antwoordde ik, want als je dertien bent reageer je slapjes op een man van
zestig. Zijn uiterlijk correspondeerde met zijn beroep: een klein heertje in het
zwart met een pijp en een bril. Hij droeg een kaasbol en een rouwband,
waarschijnlijk om vertrouwen te wekken. In zijn oogopslag was van enige smart
inmiddels niets te bespeuren. Hij keek als een straatjongen en als hij lachte,
wás hij er een.
Toen mijn vader weg was en wij tweeën, met die verwenste leerboeken, in de kamer
achterbleven, zei hij warm:
‘Een hoop narigheid die school, vin-je-niet?’
‘Ja, meneer Verbaan’, antwoordde ik geestdriftig.
‘Zeg maar Tjibbe’, sprak hij achteloos. ‘Maar niet als je vader er bij is, want
dán spelen we weer David en Goliath, begrijp je?’
Ik begreep nog meer, namelijk: dat dit geen leraar, maar een acceptabel mens
was.
‘Jij moet les hebben’, vervolgde hij, op tafel plaatsnemend. ‘Maar ik zou willen
voorstellen, het niet te dol te maken.’
‘Zal ik de boeken dan maar wegleggen?’ vroeg ik behulpzaam.
‘Welja’, antwoordde hij geeuwend. ‘Laten we 't huiswerk voor morgen maar gaan
maken. Is 't veel?’