het
ook voor dat, na het gebed, iemand de vinger opstak teneinde te melden dat een
jongetje had gekeken tijdens het bidden, wat juist verboden was.
‘Dan heb je zélf ook gekeken’, sprak de juffrouw fijntjes, waardoor de aangever
in grote verwarring geraakte. Hoewel het voor de hand lag, waren wij nog te
klein om het te voorzien en telkens tuinden wij er weder in.
Toen ik een jaar later naar de openbare school ging, kromp het
godsdienst-onderricht ineen tot één uur per week. Het was facultatief - als je
vader niet wilde, hoefde je niet, maar dan moest je dat uur rekenen. Aangezien
ik rekenen erg vervelend vond, zanikte ik net zolang bij mijn moeder tot ik ook
naar ‘bijbelles’ mocht.
Het was een soort recreatie-uur voor ons, want de lessen werden gegeven door de
heer Bol, een man die wij bijzonder bespottelijk vonden, aangezien hij een zeer
verlegen, rimpelig voorkomen had en een neus bezat als een enorme aardbei, die
lang bleef nabibberen als hij er tegen had getikt. Bij zijn binnentreden in het
lokaal hieven wij onveranderd een lied aan, dat luidde: ‘Er hangt wat aan je
kin, slik het maar in, slik het maar in’, waarmede wij zinspeelden op het
treurige, haar-arme baardje dat de heer Bol onderhield. De man wachtte altijd
geduldig tot het uit was.
Daar mijn vader een tegenstander was van kerkgang en mijn tante, een weduwe, eens
door een Katholiek priester was tekortgedaan, zag ik de bedoelingen van de heer
Bol niet voor vol aan en wierp hem herhaaldelijk argumenten voor de voeten, die
ik thuis had opgevangen. Handig wees ik hem op discrepanties tussen Bijbel en
geboden en in plaats van mij - wat terzake zou zijn geweest - uit het venster te
werpen, ging de goede docent altijd uitvoerig op mijn critiek in en trachtte, in
een mist van hoongelach en propjes, een en ander te wederleggen. Toch kreeg hij
op den duur een begrijpelijke afkeer van mij, maar hij wreekte zich pas op de
laatste dag van onze schooltijd.
Het is zeer indrukwekkend de lagere school te verlaten - men ziet opeens de
betrekkelijkheid van zijn sponzendoos. De heer Bol had ons het laatste uur - hij
gaf een afscheidsles. Daar wij humaan en enigszins weemoedig gestemd waren,
lieten wij het lied achterwege toen hij het lokaal betrad. Hij had een koffertje
bij zich, dat hij na een toepasselijk woord opende. Het zat vol Bijbeltjes. Een
voor een moesten we voor de klas komen en dan kregen we er een, met een
bijpassende hand.
Ik was de laatste van de rij. Toen ik voor hem stond, sloot hij opeens