Soms pakte de heer Nifterik mij
opeens bij de schouder en sprak: ‘Jullie zijn geloof ik republikeinen, hè? Je
vader wil de winkeliers weg hebben.’ Beleefd antwoordde ik dan: ‘Neen meneer
Nifterik’, want we waren net zo lekker aan 't inpakken en afwegen. De kleine,
dikke man keerde zich korzelig mompelend af en ging weer aan zijn deur staan,
neerslachtig, want er kwam bijna nooit een klant.
Later zat ik eens in een café op een oranjefeest. De s.d.a.p.
was in die dagen aan het bijdraaien en voor de Vara hadden ze net, voor het
eerst, een mooie, toepasselijke speech gehouden, terwijl in ‘Het Volk’ een
artikel had gestaan over de schoonheid van ons volkslied, heel instructief en
eerbiedig. Terwijl ik met mijn vriend zat te praten kwam er een troep beschonken
mannen binnen, met papieren hoedjes op. Ze maakten veel lawaai maar het was
feest en dan let je daar niet op. Plotseling riepen ze: ‘Hé, opstaan schooiers!’
Eerst hadden we nóg geen erg, maar toen begonnen ze met asbakjes te gooien, want
ze waren het lied aan 't zingen, erg bibberig en glazig, doch met de pathetische
ernst van dronken mensen.
Na de speech van de Vara hadden we eigenlijk best kunnen opstaan, maar omdat ze
zo scholden en wierpen werd het een erezaak. Wij bleven dus zitten met
kom-maar-op-gezichten. Een oude man, die zeer veel op had, trad ontroerd aan ons
tafeltje en riep, bevend van haat: ‘De Vara hè!’ Het was erg toepasselijk. Maar
we hadden nu eenmaal a gezegd en bleven dus zitten, ons
voorbereidend op een vechtpartij.
In de vijandige stilte, die viel toen het lied uit was, stond opeens een kleine
Hongaar op. Hij zat altijd in dat café te suffen, omdat hij met een
plaatsenjuffrouw van het aanpalend theater samenleefde. De man was geoloog, maar
aangezien hij telkens voor allerlei regeringen moest vluchten, kwam hij nergens
tot geologie. Terwijl het hele café ons stond te verscheuren, schudde hij onze
handen en zei: ‘Joist nu, mieneer.’ Met fonkelende oogjes ging hij zitten en
begon over zijn politieke woelwerken in Budapest en Berlijn uit te pakken. We
zaten er een beetje afwezig bij, want we wilden die dreigende knokpartij in de
gaten houden. Maar het liep met een sisser af. We bleven nog een kwartiertje
zitten en braken toen op, in een mist van scheldwoorden en hoongelach. Een dikke
man wou ons na, ten einde op de stoep alsnog te vechten, maar hij moest eerst
afrekenen. Toen hij klaar was, waren we al te ver weg om nog te worden
ingehaald, hoewel we niet hard liepen, wel sneller dan anders.