veel op een plaats van het misdrijf, zoals men wel in de
dagbladen ziet afgebeeld.
‘Heb ik iets doms gezegd?’ vroeg ik.
Opeens legde zij haar hoofd aan mijn schouder en verklaarde dat zij alleen
bedroefd was, omdat, vlak voor het begin van de bioscoopvoorstelling, in het
ziekenhuis een oud mannetje in haar armen was gestorven.
Somber gaf ik haar een kus, want ik voelde mij opeens of ik de
man had omgebracht. Hoewel zij met een aangenaam parfum besprenkeld was, bleek
de doordringende adem van de operatiekamer toch niet geheel overwonnen, zodat
het been mij weer te binnen schoot.
‘Zullen we ergens heen gaan?’ vroeg ik met geveinsde monterheid.
‘Ga met mij mee, naar huis,’ zei ze.
‘Waar woon je nu?’
‘In het tuinhuisje van mijn tante,’ antwoordde zij.
Haar neerslachtigheid was opeens verdwenen. Vrolijk sprong zij op en terwijl zij
naast mij voortliep, babbelde zij schwärmend over haar tante, die zo lief, en
haar oom, die zo intelligent was. Ik bracht haar tot bij de tramhalte, want ik
moest nog enige beroepswerkzaamheden verrichten. Opgewekt gaf zij mij het adres
op en legde uit, op welke wijze ik straks om twaalf uur, in haar onderkomen kon
komen, zonder opzien te baren, want de oom mocht er vooral niets van weten,
anders werd zij weer dakloos. Toen kwam de tram.
Om half een stapte ik in een taxi en gaf het adres op - een villapark buiten de
stad. De chauffeur, een zonderling, reed eerst naar een openbaar slachthuis,
maar door hem te helpen en bemoedigend toe te spreken, kwamen wij ten slotte
toch in de laan, die in ondoordringbaar duister lag te slapen. Toen de auto
wegreed, probeerde ik mij vergeefs te herinneren hoe ik lopen