| |
4
Als een jongmens van twintig jaren ontmoette ik ten huize van mijn collega Arnold
Hoosganger een meisje dat Lous heette. Zij was solodanseres, ofschoon zij dit
beroep maar zelden uitoefende, daar de meeste aanbiedingen van impresario's haar
niet bevielen.
Eigenlijk woonde zij in Den Helder, maar op een dag was zij bij mijn collega
komen aanlopen met een visitekaartje van iemand, die hij vaag kende. Zij had
namelijk geen geld en moest toch onder dak, daar een project van danskunstige
aard haar verblijf in onze stad noodzakelijk maakte.
Hoosganger, een opgewekte vrijgezel van omstreeks veertig jaren, ruimde dadelijk
een plaatsje voor haar in, want hij beschikte gelukkig over een flinke woning.
Hij noemde haar ‘mijn zusje’ en had mij, voor ik haar leerde kennen, reeds enige
malen glimlachend gesproken over eitjes, die zij op verschillende manieren voor
hem gereedmaakte, zonder dat er sprake was van enigerlei ruwe liefdesverhouding,
die hij immers juist wenste te vermijden, daar zij nog maar zeventien jaren
telde.
Op een middag kwam ik hem eens bezoeken. Hij bleek niet thuis te zijn maar Lousje
zat in de tuin en stond mij op te wachten. Zij was een lang meisje met gitzwart
haar en felle, dunne oogjes.
‘Kijk eens,’ zei zij, ‘dat heeft Arnold voor mij meegebracht uit Hoorn.’
En zij toonde een groen, stenen scheepje, geschikt om als sieraad op de
schoorsteen te worden geplaatst. | |
| |
Ik nam het van haar aan en prees
het aardige voorwerp. Daarop zette ik het in het gras. Toen ik even later op
haar verzoek ging kijken wie er had gebeld, trapte ik bij ongeluk op het
souvenir, waardoor het geheel verbrijzeld werd. Gelukkig had ik nog nooit iets
van Freud gelezen.
‘Ben jij de goochemste thuis?’ vroeg Lousje nijdig.
Ik stamelde duizend excuses, ook tegen Arnold, die even later de tuin in
kwam.
‘Het geeft niet,’ zei hij met wrange mond.
‘Kon het maar gelijmd worden,’ riep Lousje en zij zuchtte zo wanhopig, dat ik
haar even verbaasd aankeek.
Kort daarop ontmoette ik haar met Arnold op een artiestenfeest, dat gehouden werd
in een soort sociëteit, waar gecompliceerde jongelui met hooggesloten truien,
brallerige gesprekken voerden met het doel deze later te bundelen. Voor het
eerst in mijn leven ging ik mij te buiten aan alcoholhoudende dranken. Ik werd
zeer zwierig en toen ik Lousje op de trap tegenkwam, omhelsde ik haar of zij een
afreizend familielid was. Daarop begaven wij ons naar een balkon, waar wij, op
een teil gezeten, lange tijd vrijend bijeenbleven. Haar wenkbrauwen waren zo
hard als geteerd touw, zij schuurden over mijn wang. Eigenlijk vond ik haar niet
zo erg aardig, maar ik had nu eenmaal a gezegd.
Opeens hoorden we gezang en toen wij in de lege straat keken, zagen wij, dat
Arnold beneden stond. Hij had het toenmaals populaire lied ‘Leben ohne Lieben
kannst du nicht’ aangeheven, maar gaf toch duidelijk te kennen, de hele zaak als
een argeloze grap te beschouwen.
Op het balkon hadden wij afgesproken, de volgende middag samen uit wandelen te
zullen gaan, maar toen ik haar op het afgesproken tijdstip afhaalde, bleek dat
zij even vermoeid was van de feestnacht als ik. Helaas | |
| |
besloten wij
tóch te gaan - ook al, omdat Arnold telkens uitriep, dat hij onze groeiende
vriendschap zo toejuichte.
Er stond een stevige bries. Wij zouden naar het strand gaan en tomden zwijgend
tegen de wind op. Toen wij in de duinen kwamen, waren wij zo afgemat, dat wij
gingen liggen en vrijwel onmiddellijk in slaap vielen.
Wij werden wakker toen bleek dat het stortregende. Het begon al donker te worden,
maar je kon nog zien dat de lucht zeer bewogen was. Spoedig doorweekt, renden
wij duin op, duin af. Ik verloor opeens mijn linkerschoen en moest er even naar
zoeken.
‘Kóm je nog?’ riep Lousje fel. Zij stond boven op een duin, de rok van haar wijde
zomerjurk over het hoofd geslagen. Meedogenloos striemde de regen op ons
neer.
Eindelijk thuisgekomen, bleek Arnold woedend te zijn, omdat wij zo laat waren en
het middagmaal hadden verzuimd. Lousje ging onmiddellijk naar haar kamer, maar
ik moest nog wachten op een telefonisch ontboden taxi. Terwijl ik plakkerig in
een fauteuil zat en een vochtig sigaretje probeerde te roken, kleedde Arnold
zich zwijgend uit en ging, met het gezicht naar de muur, in z'n bed liggen. Hij
beantwoordde mijn groet niet toen ik heenging. Hoewel ik mij schuldig voelde ten
aanzien van het middagmaal, vond ik zijn woede toch een beetje overdreven, te
meer, daar hij anders zeer vlot was en de dingen gauw door de vingers zag.
Enige tijd later maakten wij een bedrijfsuitstapje naar België. Het programma
stond vol diners, plechtige ontvangsten en gezellige samentreffens, zodat wij er
ons veel van voorstelden. Arnold ging met Lousje, want zij woonde nog steeds in
zijn huis, ofschoon de danserij niet was doorgegaan. Zij had nu evenwel kans op
een belangrijke rol in een film. Hoosganger had haar een mooie avondjurk
geschonken, daar in het reisprogram- | |
| |
ma ook een nachtfeest was
uitgestippeld, dat zou worden gehouden aan boord van een op de Schelde varende
stoomboot - een originele gedachte.
De heenreis was al dadelijk vol spanningen. Lousje zat tussen Arnold en mij in.
Haar hoge lachjes en luide babbeltjes werden koel beluisterd door de echtgenoten
der collega's, een vijandig front van kinderrijke vrouwen, die duizend dingen
hadden moeten regelen eer zij eindelijk de huisdeur achter zich konden sluiten.
Arnold deed opgeruimd, maar toen Lousje mij op de wang kuste, zag ik in zijn
ogen een onheil wassen, dat mij onzeker maakte omtrent het verloop van ons
reisje.
In België aangekomen bleek het programma goeddeels fantasie van de samenstellers
te zijn, maar het feest op de stoomboot zou gelukkig doorgaan. Eerst
bezichtigden wij des middags in Luik een hoog penetrant ruikend gebouw. De
burgemeester van die plaats, een deftige, oude man, kwam ons officieel
begroeten.
Lousje begon dadelijk een levendig gesprek met hem en nam al gauw 's mans arm,
een vrijpostigheid die veel ergernis verwekte, ofschoon de magistraat zelve geen
bijzondere ontroering verried.
Toen wij weer op straat kwamen bleek opeens, dat de beloofde tijd voor verkleden
uitviel; wij moesten nu onverwijld naar het stoomschip. Lousje voelde dat haar
avondjurk in gevaar kwam. Zij liep nog steeds naast Luiks eerste burger, wiens
enorme ambtslimousine langzaam naast de stoep met ons meereed. Het kostte haar
weinig moeite te organiseren, dat de burgemeester haar even naar het hotel
bracht; Arnold en ik mochten, op haar voordracht, ook instappen.
Bij het hotel gekomen begaven Lousje en Hoosganger zich naar boven. Ik bleef met
de grijsaard in de auto achter en verklaarde maar eens, dat Luik een fraaie
plaats was. De bevolking, die haar stadsbestuurder herkende, begon samen te
drammen; agenten sloe- | |
| |
gen stram aan de helm en hielden
nieuwsgierigen op een afstand. Terwijl Lousje zich kleedde begon het verkeer in
die hoofdstraat een weinig vast te lopen en daar ik het gevoel had voor de
discrepantie tussen het een en het ander, wist ik al spoedig niets meer te
zeggen tegen de burgemeester, die trouwens als een contemplatieve eekhoorn naast
mij in de auto zat, ten prooi aan niet te becijferen gedachten.
Eindelijk kwam Lousje in volle pracht naar buiten. Arnold, die ook wilde
instappen, werd weer naar boven gezonden om een vergeten corsage te halen, maar
daarna reden wij toch weg, geboeid nagestaard door de massa, die zich langzaam
verspreidde.
De beloofde stoomboot bleek een kleine, gore rivierschuit te zijn vol barsten.
Ons gezelschap kon. er net op, maar wij stonden mannetje aan mannetje, te meer
daar een op het dek geplaatste, lange dinertafel veel ruimte in beslag nam.
Toen het schip vertrok en de gasten met moeite plaats gevonden hadden aan de dis,
bleek dat uit de pijp een onafgebroken roetregen op ons neerdaalde. Daar het
zeer warm was, plakte het roet goed.
Arnold, die wat gedronken had, probeerde Lousje te kussen. Zij vluchtte naar mij
en riep mijn bescherming in, want zij betreurde het, dat hij door zijn zinnelijk
gedrag hun zuivere vriendschap dreigde te bezeren. Daar ik vlak bij de
machinekamer zat, voegde zich een enerverend gestamp bij de kwellingen van
hitte, roet en honger, want het diner liet lang op zich wachten.
Eindelijk brachten enige lompe zondagskelners een gerecht dat ‘paling in het
groen’ heette. Het was een onduidelijke, klonterige blubber. Toen ik er een hap
van had genomen, bleek mij bij het doorslikken, dat de lekkernij een stuk paling
bevatte, waaruit de graat helaas niet was verwijderd. Aanvankelijk dreigde ik te
stikken, maar door het drinken van grote hoeveelheden | |
| |
water kreeg
ik de brok toch naar beneden. Ik zag echter van verder tafelen af, daar ergens
in mijn binnenste een smartelijke knobbel bleef steken, die pas enige dagen
later geheel verdween.
‘Still love me?’ vroeg Lousje, die zich graag van de Engelse taal bediende.
Ik knikte bevestigend.
Eindelijk mochten wij de tafel verlaten en over het schip gaan lopen, dat beefde
als een malarialijder. Daar er aan boord geen mogelijkheden tot verpozing waren
en de tocht eindeloos scheen, begonnen de collega's zich de tijd te korten met
het foppen van Arnold, door hem plagend te wijzen op de ongerijmdheid van het
feit dat zijn dame voortdurend met mij in hoekjes zat. Daardoor geprikkeld,
wierp hij opeens enige vouwstoeltjes over boord, een spanningsdaad, waarover
vervolgens luide twist ontstond met de kapitein, een gemelijke Belg, die geen
vriend van Holland bleek te zijn en vroegere oorlogen in herinnering bracht.
Door mij naar het toilet te begeven, raakte ik enige tijd uit Lousjes drukkend
gezelschap bevrijd, maar terug op het dek kwam een collega, die Lozeboer heette,
mij namens haar zeggen, dat ik onmiddellijk in de kajuit moest komen. Ik begaf
er mij met loden schoenen heen; zij zat er neerslachtig op een lederen bank.
Vermoeid begonnen wij elkander te kussen, waardoor wij ook van roet wisselden.
Daar wij enkel maar vrijden, omdat wij alleen waren en de gelegenheid dus niet
voorbij mochten laten gaan, bezorgde het ons weinig plezier. Het reisgezelschap
vermaakte er zich echter goed mee, want eerst later vernam ik, dat Lozeboer haar
en mij alleen naar de kajuit had geregisseerd, om alle gasten aan de raampjes te
kunnen verzamelen, opdat zij onze activiteit zorgvuldig zouden kunnen
gadeslaan.
Op Arnold had dit geen gunstige uitwerking. Hij | |
| |
sprak in het geheel
niet meer tegen ons en toen het schip diep in de nacht in Antwerpen aankwam,
verdween hij onmiddellijk in een bedenkelijk café.
Toen wij de volgende ochtend ontwaakten was het gezelschap allang afgereisd. Wij
brachten nog een sombere dag in Antwerpen door, namen de avondtrein en wisten,
toen wij in Amsterdam waren teruggekeerd, dat wij elkander haatten.
|
|