Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
won haar, doordat ik op een feestje opviel, aangezien ik niet dansen kon, een tekort dat ik als beginsel had gegrimeerd. Zij zat naast mij op een divan. De grammofoon speelde ‘You, you are driving me crazy’, wat wel ter zake was. Uit vrees behandelde ik haar zo ruw mogelijk, waardoor nog meer misverstanden omtrent de structuur van mijn persoonlijkheid bij haar postvatten. Handig regisseerde zij ons de zaal uit en enige tijd later wandelden wij zwijgend in een groot park. Wij kwamen bij een speeltuin, waar hobbelpaarden introvert in het maanlicht stonden. Op een bankje van de draaimolen begonnen wij elkaar te kussen en te strelen - urenlang. Ik voelde mij berstend van zaligheid; ik geloof niet dat ik een soortgelijke toestand later ooit meer heb bereikt. In de volgende weken gingen wij regelmatig naar de cinema, waar wij ook onafgebroken kusten en zuchtten om ten slotte moe en met vlekkerige gezichten heen te gaan. Spoedig kwam ik nu ook bij haar aan huis. De huiskamer was vol trijp, kussens, krantenhangers met aanmoedigende opschriften en stenen olifanten in aflopende reeks. Het was zeer kwellend in dit vertrek te zitten als haar vader en moeder zich daar ophielden, want aanvankelijk was ik bevreesd voor die twee, terwijl ik later door remmende schuldgevoelens werd bereden. Bovendien had ik met Vera praktisch geen conversatie - erger nog, ik leed onder alles wat zij te berde bracht, aangezien zij de poëzie van Petrarca zou moeten hebben gesproken om te beantwoorden aan de verheven kwaliteiten die mijn verliefd hart op haar projecteerde. Ik slaakte altijd een zucht van verlichting als wij de huiskamer konden verlaten om ons te verschansen in haar vertrekje. Wij deden daar urenlang niets anders | |
[pagina 111]
| |
dan kussen - op het laatst ging het welhaast automatisch. Op een keer, toen ik in een zetel zat, terwijl Vera op een aangeschoven krukje met grote frequentie zoenen op mijn gelaat drukte, trad haar vader binnen om de lijmpot te halen voor wat plakwerk. Wij onderbraken onze bezigheid niet en toen de man met de begeerde kantoorbehoefte passeerde, zei hij niet zonder walging: ‘He, zal ik soms helpen?’ Op een avond had ik hevige tandpijn en zat bedroefd op mijn kamertje. De telefoon ging en Vera vroeg, waarom ik niet kwam. Ik wees haar op mijn lijden, waarop zij uitriep: ‘Dat is toch geen reden om weg te blijven! Ik wil je in alle stemmingen kennen.’ Ik begaf mij daarop alsnog naar haar woning en bleef enige uren kreunend in haar kamertje zitten, terwijl zij in een boek las, want het kussen was al gauw stopgezet, daar gebleken was, dat het mij te veel pijn berokkende. De eerste symptomen van ontrouw deden zich voor op een bal, waarheen wij met vrienden gingen. Vera was die avond zeer vrolijk en concentreerde zich geheel op een jongen die mij, kort voor mijn triomf, eens had bekend, op haar verliefd te zijn. Toen ik haar gedrag een uur had gadegeslagen, gaf ik haar het vestiairenummer en ging heen - een laffe vlucht die door mijn ernstige gelaatsuitdrukking echter de allure ener moedige demonstratie kreeg. Ik was zo wanhopig dat ik een taxi naar huis nam, ofschoon er nog trams reden. In mijn kamertje gekomen, schreef ik haar af zoals men zijn abonnement op een tijdschrift beëindigt. Weken van crisis volgden. Ik ging meermalen des avonds naar de speeltuin, zette mij in de draaimolen en vervaardigde daar neerslachtige dichtwerken, waartoe ik papier en potlood steeds bij mij droeg. De gedichten las ik altijd ter plaatse luidop voor aan de maan; zij klonken zeer droevig. Op een keer werd ik | |
[pagina 112]
| |
hij deze recitatie gestoord door een man, die er mij opmerkzaam op maakte dat het verboden was de speeltuin na zessen te betreden. Ik verklaarde niet op de hoogte te zijn van dit voorschrift, waarop hij zei mijn gedrag door de vingers te zullen zien indien ik mij onmiddellijk verwijderde. Later ben ik er nog eens overdag heen geweest, maar ik vond de heilige plaats mijner herinneringen overwoekerd door luidruchtige kleuters en keerde mij al spoedig teleurgesteld af. Toen ik niet meer in de speeltuin kon komen, ging ik ganse avonden in een portiek staan, dat uitzicht bood op de voorgevel van haar ouderlijk huis. Soms zag ik haar voor het raam, de gordijnen sluitend; twee maal was ik er getuige van dat zij door een mij bekend jongmens werd afgehaald. Het was een zoete kwelling, die mij vele verzen ingaf, zoals:
Ivoor
worden de uren die ik bij je sleet.
Mijn weg sneed
door
de jouwe.
O 't trouwe
schijnen van de lamp, dat 'k nooit vergeet.
Op een ochtend kreeg ik een getypte uitnodiging voor een dansmiddagje bij een jongen, die Lodewijks heette, een zenuwachtige blekerd, die later opeens bij de Waffen-ss ging, Vera had zich eens door hem laten kussen. Toen ik haar rekenschap vroeg, had zij geantwoord: ‘Ja, hij zei, er rust een vloek op mijn geslacht, wij moeten ons steeds verwijderd houden van blonde vrouwen. Nou - en toen kuste hij mij.’ ‘En je bént blond!’ riep ik verbaasd. De uitnodiging voor het middagje was zeer schok- | |
[pagina 113]
| |
kend omdat er in Vera's handschrift onder geschreven stond: ‘Also, Meinherr, vielleicht auf Wiedersehen.’ Ik ging er heen in een zwart pakje dat mij te nauw was en had het gevoel of ik geopereerd moest worden. Toen ik haar zag, maakte een lichte teleurstelling zich van mij meester, gelijk steeds het geval is bij het bereiken van lang-gedroomde doelen. Zij was zeer uitgelaten en ging onmiddellijk bij Lodewijks op schoot zitten, ongetwijfeld om mij te prikkelen, maar dat begreep ik niet en ik trachtte mij dus vertrouwd te maken met de gedachte, dat haar liefde op deze jongen was overgegaan. De hele middag bleef ik krampachtig in een hoek staan praten met een ventje dat Aatje heette en niet voor vol werd aangezien, omdat zijn moeder hem vaak telefonisch naar huis riep als hij op een feestje was. Eindelijk dorst ik weggaan, weifelend tussen zelfmoord of haar vergeten. In de gang kwam zij mij opeens achterna. Zij ging tegen de deur staan en sprak:-‘Hebt u niets te zeggen, mijnheer?’ Ik vond haar houding opeens zo brallerig, dat ik haar opzij duwde en andermaal vluchtte. ‘Proleet,’ riep zij mij na. Later kwam het toch weer in orde, doordat wij elkander schreven, maar kort na onze verzoening dreven nieuwe wolken voor de zon. Het begon mij op te vallen dat haar leraar in de plantkunde, een ernstige man met vuurrode baard, haar regelmatig kwam bezoeken. De man had een automobiel; ik mocht ook wel eens meerijden. Hij behandelde mij altijd met een ironische beleefdheid, waarop ik houdingloos reageerde. Vera zat er raadselachtig bij. Op een avond bekende zij mij, dat de leraar haar wel eens op de mond kuste. Het was begonnen in een woud, waar zij waren heengegaan teneinde bloemen | |
[pagina 114]
| |
te determineren. In het struikgewas had hij opeens haar hand beetgepakt en was in een heftige liefdesverklaring uitgebarsten. Ook schreef hij haar dagelijks brieven, die zij mij ter inzage verstrekte. Zij waren zeer opgewonden en bezaaid met rijmende citaten in de dode talen. Op mijn verzoek bracht zij de man tot zwijgen, maar kort daarop gleed zij weder af toen zij een Tsjechische zakenrelatie van haar vader de stad liet zien. Het was een gezonde man met een zwierige kuif. Op een middag beidé Vera mij op en vroeg mij, zeer teder, in een groot hotel te komen, waar de man logeerde. Ik begaf er mij opgeruimd heen, met de tram. Vera zat met de Tsjech in de lounge. De man overhandigde mij onmiddellijk een fraai reclamevulpotlood. Later hoorde ik pas, dat hij Vera die middag op zijn kamer had gekust, maar in die lounge bevroedde ik het niet, omdat beiden zich zo hartelijk jegens mij gedroegen. Vera greep meer dan eens mijn hand en de Tsjech stond erop, dat ik verscheidene consumpties zou gebruiken. Achter elkaar dronk ik vier aardbeiensorbets, zodat ik ten slotte enigszins onpasselijk het hotel verliet. Het potlood ging helaas spoedig stuk. Onze verhouding werd steeds matter en toen zij eindelijk dood was, gingen wij ons officieel verloven, teneinde onszelf het tegendeel te bewijzen. Enige maanden leden wij sterk onder elkander, zaten urenlang zwijgend in koffiehuizen of musea en glimlachten mechanisch als wij elkaar aankeken. Het kussen werd een soort mondsnoering. Op een herfstmiddag, toen wij sprakeloos in een bos wandelden, vonden wij opeens de kracht, het af te maken. Het was een zich vastbijten in een besluit; we hadden net zo goed een huwelijksdatum kunnen vaststellen. Verpletterd gingen wij met de tram naar huis - voor | |
[pagina 115]
| |
de deur ruilden wij de ringen. Ik liep somber naar mijn woning en begon een roman te schrijven, die dan ook in Andalusië speelde. |
|