Achter de vrouw ging ik met loden schoenen de trap op. Wij kwamen in een donker
vertrek; zij ging pufferig zitten, zoals dikke vrouwen doen die last hebben van
hun korset.
‘Jij was een vriendje van Friedel, he?’ vroeg zij.
Ik knikte, want ik kon er niet onder uit.
‘Ze heeft me een brief geschreven,’ zei de vrouw. ‘Een brief met haar foto.’
Zij zocht op een tafeltje en vond een couvert.
‘Ze heeft me een brief geschreven,’ zei de vrouw, lend. ‘Ik geloof er niks van.
Dat mot ze schrijven van dat wijf. Van haar moeder, bedoel ik.’
Zij overhandigde mij de foto. Friedel stond erop, naast een ouder meisje.
‘Vind je niet, dat ze ontevreden kijkt?’ vroeg de vrouw, en ik zag opeens, dat
een grote traan langs haar wang biggelde.
‘Kijk eens goed naar haar gezicht,’ drong zij aan.
Ik keek.
‘Zij kijkt gewoon,’ zei ik angstig.
De vrouw nam mij de foto weer af.
‘Ze ziet er bedroefd uit en ze heeft het niet naar haar zin,’ sprak zij kort.
‘Nou, ga maar weer spelen.’
Ik was blij, dat het zo afliep en maakte mij uit de voeten. Aan het eind van de
straat stond Koos te wachten.
‘Wist ze het, van die zoen?’ vroeg hij.
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde ik. ‘Ze was aardig nijdig jó.’
Toen ik zestien jaar was, kreeg ik opeens een brief van Friedel. Zij schreef, dat
zij terug was in Nederland en begeerde te weten, hoe het met mij ging. Ik maakte
een afspraak en ontmoette haar op een straathoek.
Zij was langer dan vroeger, niet anders. Wij voerden een stompzinnige conversatie
en namen de tram naar