ten’ te houden,
maar haar overwinning was er een op punten, omdat de affaire te duidelijk geleek
op een van die moorden in grafelijke kringen, die steeds worden voorgesteld als
omgelukken op jacht.
Mijn gevoelens voor de schooljuffrouw waren minder manifest. Het gold als een
misselijke daad, zó diep in de zandbak te graven, dat men op zwart zand stiet,
maar ik deed het herhaaldelijk, teneinde haar naar mij toe te lokken. Haar
bestraffende woorden deerden mij niet, want ik genoot van haar stem, haar
gebaar, het knisperen van haar japon - klanken en geruchten, die mij in trance
brachten en, als een strelende aanraking, kippevel bezorgden.
Aangezien ik in het geheel niet hoorde wat zij eigenlijk zei, werd ik als door
een bliksemstraal getroffen, toen zij mij, op een keer, uit mijn zoete
versuffing deed opschrikken, door mij onverhoeds met de vlakke hand voor mijn
broek te slaan, een syncope, die gal wierp op mijn zaligheid. Ik was zo boos en
onthutst, dat ik besloot haar niet meer terug te zien.
Toen mijn moeder mij de volgende ochtend wekte, verklaarde ik meteen, dat er op
verder schoolbezoek niet gerekend kon worden. Gevraagd naar de reden, zei ik:
‘Juffrouw Annie heeft me gekrabd.’
Ik zei niet ‘geslagen’ doch ‘gekrabd’, omdat ik begreep, dat krabben gemeen is en
niet langer als oirbare correctie kan worden geaccepteerd. Mijn moeder praatte
nog geruime tijd, maar ik begon te staren en op mijn duim te zuigen.
Inderdaad ging ik niet meer naar de kleuterschool. Een week later, toen ik net
bezig was een metalen autootje op de als weg fungerende rand van het vloerkleed
te laten rijden, trad mijn moeder binnen met juffrouw Annie. De juffrouw, die
een nieuwe, groene jurk droeg, boog zich naar mij over en zei, vriendelijker dan
ze op school ooit was: ‘Heb ik jou gekrabd?’