Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
de rails, zag de lange lege straat in droevig lantaarnlicht. En zag die man. Hij stak blootshoofds de straat over en wist niet, dat ik in 't huisje stond, want hij dacht aan dreinerige dingen, waarin hij verwikkeld was. Mensen, die alleen zijn, demonstreren meestal hoe dun het wandje is, dat ons van de waanzin scheidt, trekken veldheersbekken in de spiegel, laten hun dagdromen even buiten spelen. Déze man praatte in zich zelf, levendig en met pakkende mimiek. Ik kon hem pas verstaan, toen hij het tramhuisje binnentrad en krachtig uitriep: ‘Maar Mien, laten we dan uit elkaar gaan!’ Nou ja - ik kon mezelf toch niet onzichtbaar maken! De man zag mij, balanceerde één ogenblik op het muurtje tussen gek en normaal en ontkwam met een meesterlijke sprong. Hij begon te zingen: ‘Pom-pom-pom, pom, pom.’ net alsof de claus, die hij zoëven had afgegeven, niets anders was dan een deel van een lied, dat hij nu rustig vervolgde. Want zingen mag, ook alléén. Hij zong goed. Toen het lied uit was, keek ik hem vroom aan, want applaudisseren leek mij te sterk. ‘Koud,’ zei de man. Dat moest ik toegeven. |
|