‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zei de baas. ‘Maar het wordt weinig gevraagd, voelt
u?’
Hij trok zich nu met de kelner, die echt meeleefde, achter het buffet terug, waar
zij alras in druk gefluister gewikkeld waren. Zo nu en dan wezen zij naar boven,
want op de hoogste plank van de opstand stond, bij wijze van siervoorwerp, een
koeler met een fles, geflankeerd door twee karafjes vol gekleurd water. Er werd
een stoel achter de tapkast gesleept en één voor één klommen de mannen erop,
vergeefs proberend of ze de fles te pakken konden krijgen.
‘Komt er nog wat van?’ vroeg die vent. Hij had blijkbaar geen hait in zijn
lijf.
‘De ober is zó bij u, meneer,’ sprak de baas. Hij stond nog op de stoel en had
wel iets van een kapitein op de brug van een schip, dat dreigt te vergaan.
‘Ik wacht nog vijf minuten,’ verklaarde de gast en legde zijn horloge voor zich
op tafel, zoals redenaars wel doen.
‘Haal effe een trapje aan de overkant,’ fluisterde de baas, en de kelner, op van
de zenuwen, haastte zich naar buiten.
Wreed is de tijd soms. Die klok tikte maar door en vrat minuten. En die gek was
een man van zijn woord. Op een gegeven moment pakte hij zijn jas, zette zijn
hoed op en zei: ‘Goeiemiddag!’
‘Nog een ogenblikkie, meneer, de ober is zó terug,’ smeekte de baas, maar de man
had de knop al in zijn hand en sprak kwetsend: ‘Nee, ik ga liever naar een echt
café.’
‘Begrijp je zulke mensen nou?’ vroeg de baas, toen de deur dichtgevallen was. ‘Je
zou toch denken, dat...’
Maar op dat ogenblik wankelde de kelner binnen, schier bezwijkend onder een van
die lange ladders, welke schilders wel voor het buitenwerk gebruiken.