in zijn bed.
Maar hij weet wat nu komt. Want iedere avond, nu al een half jaar lang, vraag
ik: ‘Wat is een zwaard?’
En iedere avond antwoordt hij: ‘Een groot mesj’ - met een hevige slispels.
Mijn dochtertje en ik bauwen hem dan honend na: ‘Een groot mesj!’ En hij
verbetert goedig: ‘Een groot mes’, want hij kan het wel goed. Tevreden kruipt
hij dan onder de dekens, want hij heeft alle nommers van het program gehad.
Ook vanavond is het zo. De kabouter heeft geleden, doch uiteindelijk gezegevierd,
het zwaard is een groot mesj en een groot mes geweest en het ogenblik nadert,
dat het licht zal worden uitgedraaid.
Mijn dochtertje bedelt om ‘nog vijf minuutjes spelen’, want ze wil rekken, maar
ik zeg: ‘Niks te spelen. Je gaat slapen, scharminkeltje.’
‘Puh, wat ben je weer gééstig,’ zegt ze kattig, want ze is niet op haar mond
gevallen.
‘Geestig,’ herhaalt mijn zoontje, om niet achter te blijven.
Ik ga op de rand van zijn bedje zitten en vraag aan zijn ronde krulletjeshoofd:
‘Wat betekent geestig?’
‘Weet ik niet,’ zegt hij trouwhartig.
‘Toe nou, denk eens goed,’ inviteer ik.
Hij denkt krampachtig na. Dan zegt hij weifelend: ‘Een klein mesj?’
Hier valt niet aan te dokteren.
Ik geef hem een zoen en knik hem bemoedigend toe. Dan wordt het duister over zijn
minuscule problematiek.