Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Ik gaf bevestigend antwoord, keek nog even op haar neer en trad de huiskamer binnen. ‘Heb je er een?’ vroeg ik geestdriftig aan mijn vrouw, die zich daar ophield, want ik weet hoe zij naar een dienstmeisje haakt. ‘Dat is Gerrie,’ antwoordde zij. ‘We hebben haar een maand te leen van de Weersma's, want die zijn immers de stad uit? Ik heb het je allemaal verteld, maar je luistert nooit.’ ‘O ja,’ riep ik. ‘Er is iets met haar, he? Ze staat onder curatele of zo...’ ‘Een voogdijkind,’ corrigeerde mijn vrouw. ‘De Weersma's houden toezicht op haar gedrag, en dat moeten wij nu zolang doen.’ ‘O juist...’ zei ik sceptisch. ‘Jij niet. Ik,’ sprak mijn vrouw. Zij stond op en liep naar de gang, waar zij het meisje op krachtpatserige toon opdracht gaf, naar de kruidenier te gaan. Even later liep Gerrie langs het raam met haar boodschappentas. ‘Dág!’ riep zij stralend en wuifde naar mij. Ik zwaaide maar wat terug. ‘'t Is een vrolijk meisje,’ zei ik tegen mijn vrouw, die mij zwartgallig had gadegeslagen. ‘Je moet niet terugwuiven,’ sprak zij. ‘Dat zou Weersma nooit doen.’ ‘Wat een onzin,’ riep ik nijdig. ‘Dat kind zegt me toch gedag. Wat steekt daar nou in?’ Ik nam een boek en begon te lezen. Een uur later zei mijn vrouw: ‘Waar blijft dat meisje nou?’ Ik probeerde haar te sussen, maar toen het tegen zessen liep, moest ik toch toegeven dat ze nu al lang genoeg weg was, om heen en weer naar het Kalfje te wandelen. ‘Ga jij nu eens kijken,’ ried mijn vrouw. ‘Waar?’ vroeg ik onwillig. | |
[pagina 90]
| |
‘Nou ja, bij de kruidenier en zo.’ Ik trok mijn jas aan. ‘Fijn, dat we hulp hebben,’ zei ik hatelijk en trok de deur achter mij dicht. Ik liep eerst naar de kruidenier, maar de winkel was al dicht. Wat nu? Ik kon toch niet overal klaaglijk gaan lopen roepen, als een kind, dat zijn moeder kwijt is? Doelloos slenterde ik door de straten, keek in sleufjes of portieken en werd zo moe van mijn zinloze wandeling dat ik bij een kroegje, waar ik wel eens kom, even binnenwipte. En laat ze daar nu zitten - naast een vent! Ze zag me meteen en riep uitbundig: ‘Ha, die meneer!’ Ook de man toonde zich blij verrast en liet, ofschoon ik tegenstribbelde, dadelijk een glaasje voor mij vullen. De kastelein zette het voor mij neer en sprak hartelijk: ‘Met een tik, zoals u gewend is.’ Door deze toevoeging ontstond een sfeer die mij dwong, mijn voorgenomen toon van verontwaardigd rekenschap vragen wat te matigen, want ik voelde mij opeens zwak staan. Toen mijn tweede glas gevuld stond, zei ik echter vrij kritisch: ‘Zeg, jij zou toch naar de kruidenier gaan?’ ‘Dit is die kruidenier,’ sprak Gerrie en wees op haar heer, die zonnig bevestigde dit ambt uit te oefenen en weer overeind kwam ten einde andermaal mijn hand te drukken. Nu hij wist, dat hij met een klantje te doen had, steeg een sterke behoefte in hem op, mij te entertainen. Kom, meneer - éven uitdrinken. Het werd een soort feestje, maar opeens schoot mij de strekking van mijn opdracht te binnen en vond ik de kracht ons hulpje tot de tocht naar huis te bewegen. De kruidenier bleef nog plakken en liet, toen wij heengingen, het muntorgel spelen, wat aan ons vertrek iets vrolijks gaf. Nou ja, het kostte natuurlijk nogal wat moeite mijn vrouw begrip bij te brengen voor de situaties, waarin ik had verkeerd, maar eindelijk was de rust toch weer- | |
[pagina 91]
| |
gekeerd. Ik zat koud eten te vermalen en Genie was op haar kamertje, dat cellerig achter haar rug werd afgesloten. Eerlijk gezegd, zagen we een beetje op tegen die hele maand, maar het viel verschrikkelijk mee. De volgende dagen werkte het meisje als een paard en zong als een leeuwerik. Mijn vrouw kreeg dan ook de gelegenheid, het knellend keurs harer gestrenge waakzaamheid een beetje los te gespen, wat heerlijk voor haar was, want niets is zo vermoeiend als onafgebroken op de tenen staan. Maar weet u wat nu zo gek was? Op een nacht, om drie uur, haalde de telefoon mij uit bed. Ik strompelde naar die helse bel en hoorde een meneer roepen: ‘Met de politie.’ ‘Ik heb niks gedaan,’ zei ik impulsief. ‘Kent u Gerrie Overveen?’ vroeg de stem snauwerig. ‘Ze is tijdelijk bij u in dienst.’ ‘Ja maar ze slaapt nou,’ zei ik nijdig. ‘Niet waar,’ riep de man. ‘Ze zit hier bij me op het bureau.’ ‘Dat kan niet,’ sprak ik koppig. ‘Ze is om acht uur naar haar kamertje gegaan en dat sluiten we af.’ ‘Aan me hoofd,’ riep de man. ‘Ze klimt iedere nacht uit het raam en gaat de hort op. En nou heeft ze een geintje uitgehaald met de brandweer. Met de telefoon. Voor niks laten komen, snapt u? Nou, dat nemen we niet.’ ‘O juist,’ zei ik timide. Die man had gelijk. ‘Vannacht blijft ze hier, in die cel,’ riep de man en belde af. Ik hing de hoorn ook maar op en vertelde alles aan mijn vrouw, die er paf van zat, in bed. Vooral het uitklimmen wond haar sterk op. ‘Dat is het toppunt,’ riep zij. ‘Het lijkt wel een beetje op “De stukgedanste balschoentjes” vin-je niet?’ vroeg ik. | |
[pagina 92]
| |
‘He ja - en de kruidenier als de prins,’ riep zij en begon nijdig te slapen - of ik de brandweer bij de neus had genomen. De volgende morgen kwam Gerries vader, gestuurd door de politie, want hij moest er bij zijn als ze straks werd terugbezorgd. Het was een geschikte man, maar wel echt iemand om uit de ouderlijke macht te ontzetten, want je kon zien dat de zee hem spoedig te hoog ging. ‘Ik sta er wat mee uit,’ riep hij. ‘Altijd geintjes en gebbetjes. Maar ze is eerlijk als goud, meneer.’ En hij verhaalde illustratief hoe zij eens een onder tafel gevallen kwartje zonder mankeren had afgedragen, ofschoon er geen haan naar gekraaid zou hebben. Om hem steun te geven zei ik: ‘Ze heeft ook een vriendelijk karakter. Altijd vrolijk en zo...’ ‘Ja, ja,’ riep de man opeens nijdig. ‘De brandweer opbellen voor de lol. Wat moet ik lachen. Ze moest met de karwats hebben.’ We bleven zwijgend in de kamer zitten, wachtend op Gerries terugvoering. Ik kreeg de indruk dat de man zat te overleggen wat hem straks te doen stond, want zijn gezicht, dat vriendelijk en kwetsbaar was, had een krampachtige wilstrek gekregen en soms mompelde hij polemisch in zich zelf. Eindelijk kwam Gerrie, met een agent. ‘Goeiemorgen samen,’ riep zij en haar frisse gezicht straalde. De man stond op, liep stijf naar haar toe gelijk iemand die gaat overgeven en stompte haar opeens. Waarschijnlijk was deze daad de vrucht van zijn overpeinzingen. Gerrie deinsde terug en begon te huilen, de agent keek er een beetje van op en de man zei: ‘Alsjeblieft - die hebbie alvast.’ Daarop bleef hij houdingloos staan. Hij wist het niet verder. ‘Nou, meneer,’ zei de agent, ‘hier hebt u het meisje | |
[pagina 93]
| |
weer. Maar ze moet begrijpen, dat we zulke grapjes niet op ons laten zitten.’ En hij keek met een blik vol tralies naar Gerrie, die al weer was opgehouden met huilen. Plotseling zei de man: ‘Nee, agent, neem haar maar weer mee. Ik wil d'r niet meer. Zet haar maar in de gevangenis.’ Hij bedacht het ad hoc. De agent verzette zijn pet een beetje. ‘Ja, kijk eens, meneer,’ begon hij, op geheel andere toon. ‘Dat gaat niet he. Ik breng haar hier nou weer terug, maar daarmede is de kous af. Ze heeft vannacht al in de cel gezeten.’ Dit laatste voegde hij eraan toe, of het een soort pretje was, waarmee ze mondjesmaat moesten zijn. ‘Néém haar maar weer mee!’ riep de man weer, aandoenlijk hulpeloos. ‘De politie heb van u geen bevelen te aanvaarden,’ zei de agent, die vuil werd. Ik had sterk het gevoel dat Weersma in mijn plaats iets zou hebben gedaan of gezegd, maar toen ik net een bemiddelende opmerking wilde plaatsen, besloot de man dan maar nog een stomp te geven. ‘Nou, nou...’ riep ik en hij trok zijn hand weer terug. ‘Het wordt mijn tijd,’ zei de agent, die weg wou. En zich tot de man wendend, fluisterde hij: ‘Als ik je raden mag - met zachtheid kom je het verst. Ik heb zelf vier koters.’ ‘Zou je denken?’ vroeg de man, geïnteresseerd of men hem een goed viswater had genoemd. ‘Welzeker,’ zei de agent bezwerend. ‘Nou, goedenmorgen dan maar weer. En jij, jongedame - geen gebbetjes meer of je draait de kast in.’ ‘En jullie willen me niet eens hebben,’ sprak Gerrie. De agent slikte maar eens en verliet ons huis. ‘Als we nu eens een kopje koffie dronken,’ stelde | |
[pagina 94]
| |
mijn vrouw voor, want ze zag ook geen gat meer in de situatie. ‘Ik zal eens kijken of er melk genoeg is.’ ‘Zal ik even naar de melkboer gaan, mevrouw?’ vroeg Gerrie behulpzaam. ‘Neen, neen,’ riep ik haastig. ‘Blijf nou maar zo veel mogelijk in de kamer. En in de gang. Dat we je zien kunnen.’ Toen we de koffie ophadden, nam de vader afscheid. ‘Ze is moeilijk,’ zei hij bij de deur. ‘Maar eerlijk als goud, meneer.’ En hij begon weer dat verhaal over het onder tafel gevallen kwartje, doch halverwege schoot hem te binnen dat hij het al verteld had. ‘Nou ja,’ zei hij hulpeloos gilmlachend. ‘Het leven is wel eens moeilijk, meneer.’ We gaven elkaar de hand. Ik zag hem wegsloffen en aarzelend oversteken. Voor een winkel van grafzerken bleef hij geïnteresseerd staan kijken. Toen liep hij langzaam de straat uit, als iemand die nergens heen hoeft. |
|