speelde
ook opeens het lied. Mijn oom en tante verrezen, maar ik niet. Alle mensen
riepen: ‘Die jongen moet opstaan’, of ‘Hee vlegel’, en mijn tante zei paars:
‘Vooruit, ze spelen het volkslied.’ Maar ik bleef gewoon zitten en zei: ‘Het mag
niet van vader.’ Toen het uit was, gingen oom en tante meteen de kermis af,
hoewel ik nog nergens in geweest was en helemaal geen noga had gehad.
Dat was natuurlijk een vervelende ervaring. Ook bezorgde onze gezindheid wel eens
last, als ik speelde met de zoontjes van de heer Nifterik, die een drogisterij
dreef in onze straat. Achter in de schemerige zaak, mochten wij knoeien met
vochtig geworden hoest-caramels. Soms pakte de heer Nifterik mij opeens bij de
schouder en sprak: ‘Jullie zijn, geloof ik, republikeinen, he? Je vader wil de
winkeliers weg hebben.’ Beleefd antwoordde ik dan: ‘Neen, meneer Nifterik,’ want
we waren net zo lekker aan 't inpakken en afwegen. De kleine, dikke man keerde
zich korzelig mompelend af en ging weer aan zijn deur staan, neerslachtig, want
er kwam bijna nooit een klant.
Later zat ik eens in een café op een oranjefeest. De sdap was
in die dagen aan het bijdraaien en voor de Vara hadden ze net, voor het eerst,
een mooie, toepasselijke speech gehouden, terwijl in ‘Het Volk’ een artikel had
gestaan over de schoonheid van ons volkslied, heel instructief en eerbiedig.
Terwijl ik met mijn vriend zat te praten, kwam er een troep beschonken mannen
binnen, met papieren hoedjes op. Ze maakten veel lawaai, maar het was feest en
dan let je daar niet op. Plotseling riepen ze: ‘Hee, opstaan, schooiers!’ Eerst
hadden we nóg geen erg, maar toen begonnen ze met asbakjes te gooien, want ze
waren het lied aan 't zingen, erg bibberig en glazig, doch met die pathetische
ernst van dronken mensen.
Na de speech van de Vara hadden we eigenlijk best