Allemaal onzin
(1968)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
schreef, ‘het verlangen een goed verdriet is’, 's Avonds om elf uur over een lange melancholieke boulevard slenterend, moet men zijn lutte avec l'ange der herinneringen uitvechten en accepteren, dat de geliefde wat ouder, wat grijzer is geworden. Maar na een dag komt ge tot u zelf en tot haar en bemerkt ge, dat ze toch nog even soepel babbelt, nog net zo vrijblijvend leeft, nog op dezelfde lichte manier blij en weemoedig, wijs en dwaas kan zijn en zelfs aan haar misère een zekere glans weet te verlenen. Neen - eigenlijk vindt men de mooiste der oude schatten terug in Parijs. Het scheve hotelletje op de Place de l'Odéon staat er nog en verhuurt je, zonder mokken, de kamer van vroeger. Hier is niets veranderd: dezelfde kraakheldere uitdragerij, het eendere behang met de niet na te vertellen bloementoefjes en zelfs het sterk vergeelde Avis Important dat, net als toen, vertelt hoe de eigenares wordt bereden door de vrees, dat wij voortdurend haarlokken en bloemen in haar privaat zullen werpen. Het is een poëtische verdenking en we beloven dan ook graag, zo iets te zullen nalaten. Men is trouwens bereid veel te beloven - dat dampt hier uit de grond. Er is geen plaats ter wereld, waar men zo graag toegeeft en waar men het zo druk kan hebben met niets doen, als juist hier. Op deze boulevards begrijpt men eerst goed, dat arbeid iets met de Paradijsvloek te maken heeft. Ik vul mijn dag ruimschoots met suffen en nergens heen te gaan en weiger aan te nemen, dat al die licht stappende mensen, die ten gerieve van de terraszitters hun nooit vervelende cavalcade houden, zich ergens heen spoeden. Hoogstens gaan ze iemand een kus brengen of een bloem afgeven. Natuurlijk is dat niet zo en zijn ze op weg om elkaar te bedriegen of te vermoorden, maar men is, zittend in de zon, sterk geneigd al deze soepel bewegende dames en heren lief te hébben. Het is ook zo heer- | |
[pagina 34]
| |
lijk, dat ze zulk moeilijk Frans spreken. Als men de Nederlanders ook zo slecht verstond, zouden ze veel aardiger zijn. Maar er blijven verschillen, die wij niet inlopen, al zeggen we nooit meer een woord. Op het terras in Quartier Latin, waar de studenten nog jonger doen dan ze alreeds zijn, zit ik naast een negentienjarige, die bij wijze van syncope een levende slang heeft meegebracht en nu, in de schaduw van zijn ondrinkbare koffie beproeft of hij een, knoop in dit dier kan leggen. Men reageert belangstellend, is vriendelijk geïnteresseerd in de vraag, of een slang kan worden geknoopt als een das. De kelner meent van niet, geeft een paar vriendelijke adviezen, loopt door met zijn blad, een dikke man komt van binnen om de slang te bevoelen: ‘Ah, comme il est froid.’ Het verheffende is, dat men van de slang uitgaat. Die is er, iemand heeft haar meegebracht - het probleem is alleen, of men er een knoop in leggen kan. (Het ging niet - dit voor de mensen met Volkständigkeitszwang.) De vrouwen hebben de krullen zó hoog op het hoofd gestapeld, dat ze, als men er de klosschoenen bijtelt, haar lengte voor zeventig procent charmant overdrijven en de jongemannen houden er ook een kuivige haarmode op na en worstelen allemaal om het profil van Rodins David of de jonge Apollinaire. Een recent portret van Cocteau, in omhelzing met een brandladder, laat zien hoe men dat ook nog kan overdrijven. Overigens: het taaie misverstand tussen de Franse en de Nederlandse geest heeft men ten voeten uit voor zich als men in ‘Gymmase’ zijn ‘Parents terribles’ met Gabriëlle Dorziat en Yvonne de Bray gaat zien, met de herinnering aan de vooroorlogse Amsterdamse opvoering in het achterhoofd. Een moeder, die als een jaloerse minnares naar de giftbeker grijpt, als haar zoon een meisje blijkt te beminnen - een vader, die | |
[pagina 35]
| |
met datzelfde meisje juist een duur betaalde verhouding was begonnen en nu de emfaze van de ouderlijke plichtsbetrachting en de nijd van de bedrogen minnaar gruwelijk dooreemhutselt - wel, dat is voor ons, zo vlak bij de zeemist, toch wel een probleemstuk, zou ik zeggen. In Amsterdam kraakten de planken dan ook onder het larmoyante eerste bedrijf, of Strindberg aan de orde was en werd de rest een onverteerbare kruising tussen vaudeville en problemerigheid, waarbij je nooit precies wist, of je nu huilen of lachen moest, maar hier schudden ze het hele zaakje met een ‘nou ja’ uit de mouw en bezigen de toon van ‘ach, zulke dingen komen voor’ - doch alleen zó krijgt dit toch wel knappe stuk vorm en evenwicht. Er is een duidelijke spanning tussen het aantal toneelvoorstellingen, dat men hier zou willen zien en de Franse duiten die men te verteren heeft. Wil men tóch, dan verdient het aanbeveling van een aantal levensbehoeften af te zien. Slapen is nodig en zelfs opportuun, want waar in de Parijse nacht licht brandt, noteert elke arabesque van kelner of portier een klein fortuin. Het gebruiken van maaltijden kan men echter, na de training die de Duitsers ons te dien aanzien gaven, met gemak nalaten. Koop een meter Frans brood en een homp pâté op de bonnen die men als vreemdeling krijgt, loop de restaurants, waar een maaltijd gauw kostbaar wordt, voorbij en lunch of dineer op een bank aan de Seine of in het gras van de Jardin du Luxembourg, waar de breekbare Franse kinderen onverminderd bootjes te water laten en de politie zondagsmiddags haar plechtige, vérdragende blaasconcerten nog steeds niet achterwege laat. Zo ziet men dat de armoede aanmerkelijk gecompliceerder is geworden in Parijs. Men mist dan ook de internationale bend’ van lotgenoten, die voor de oorlog in Quartier Latin of Montparnasse zo schilderachtig zat | |
[pagina 36]
| |
te proberen hoe lang een mens het leven met behulp van één frank kan rekken. Wat vroeger aan artistieke schaduwgewassen in Dôme en Rotonde bijeenzat, schijnt te zijn overleden of afgereisd, want in die etablissementen is de levende have ingrijpend veranderd. Zo vlak na de oorlog schijnt Parijs Franser geworden. De vreemdelingen dragen er een uniform en de emigranten met hun honger en hun haat hebben - flauw van de geschiedenis! - hun reden om hier dromerig te bouderen verloren. Ik mis vele Witrussen - om hun wodka, hun gebarsten stemmen en hun verledens, die niet aflieten mijn provinciaal gemoed te betoveren. In een zijstraatrestaurant vinden we er nog een paar terug, met violen en cello's en een beleefde directeur van het postkantoor uit voormalig St. Petersburg aan de piano, en daar klinkt het weer. Mijn Tiny, die hier gewoond heeft en volhoudt dat zij Russisch kent, verzekert, dat het vooral kinderliedjes zijn, die deze heren voortdurend spelen. Zou ik, als emigrant in Madras, iets bereiken door in eethuizen ‘In een blauw geruite kiel’ aan te heffen? Ik twijfel. Böse Leute haben keine Lieder - hoewel dat ook weer niet helemaal opgaat, want de grijze Wiitrus speelt, met een gezicht dat druipt van trots en zaligheid, de Boedjennymars van de Rode soldaten, voor hém sinds Stalingrad blijkbaar geen Böse Leuite meer. Als men zo'n lied na al die jaren emigratiemisère, lange-afstand-haat en tandenop-elkaar-zetterij ten beste geeft, moet het moeilijk zijn het menselijk lot nog als een duidelijke rechte lijn te zien. Ik zou me bepaald bij de neus genomen voelen. Maar de grijsaard straalt, en antwoordt, als ik vraag hoe hij zo blij kan zijn over de triomf van zijn politieke doodsvijanden: ‘Mais, monsieur, ik zélf mag mijn vrouw wel slaan, maar als een ander het doet, snij ik hem de keel af.’ En hij speelt verder: ta ta ta ta ta ta ta ta ta ta, daar gaan ze, de jongens van Boedjenny. | |
[pagina 37]
| |
Neen, met het woord ‘nooit’ moet men voorzichtig zijn. Terugkerende in Parijs. Wandel bij nacht door de slecht verlichte straten, beluister de adem van de slapende stad en denk aan het talent dat hier leefde, de cultuur die hier ontstond, de dichters die hier dwaalden - en ge weigert te geloven dat tegen deze grijze gevels ooit het barbaars geklots van Duitse hakken heeft weerkaatst. Neen, dat was een boze droom. Voor de goede droom van de kunstenaars en de vrije mensen ligt Parijs, ondanks alles, gereed. Onnodig te zoeken naar hetgeen men zelf niet bezit. Rilke heeft in ‘Malte Laurids Brigge’ bewezen, dat men in Quartier Latin ook louter stof tot voortreffelijke wanhoop kan opdoen en waarschuwt Van Nijlen niet, dat men op reis nooit zijn valies met dromen moet vergeten, opdat men in elke stad een passend onderkomen vinden kan? Ook Parijs is ten slotte een hoeveelheid stenen. Wie er ten onrechte heen reisde en niet zo goed naar een ander, met vermakelijkheden getruffeld mensenarsenaal had kunnen gaan, zal er wel raar staan te kijken. Maar als ge behoort tot de lieden, die, toen het in de oorlog om de vrijheid ging, misschien wel meer aan de Boulevard St. Michel dachten dan aan het Nederlandse parlement, dan vindt ge in Parijs de oude schatten en geuren ruimschoots terug en wandelt ge, gelukkig glimlachend, door de bekende straten - vreemdeling en eindelijk thuis, niet te verslaan door de duurte die de Nederlander van prins tot routier reduceert, onkwetsbaar zelfs voor de nationalerige afkeer, die de Fransen in allerlei vaudeville-stukjes en weekblaadjes ten aanzien van de buitenlanders demonstreren. De onzin! Utrecht is onmiskenbaar van ónis, maar Parijs - Parijs is van de wereld. |
|